Op weg naar ons huis in Berlijn namen we onlangs de afslag naar Tecklenburg, in Noordrijn-Westfalen. Een schilderachtig stadje met vakwerkhuizen, een oud kasteel met een poort omgeven door rotsformaties. Op zoek naar een plek om wat te eten stuitte we op een kleine processie van een twintigtal oude mannen – in jagershoed, al dan niet met een hoorn in de hand, die met een vaandel voorop de stad uitliepen. Het tafereel overviel me, zoals ook eerder dit jaar in Spanje in een klein bergdorpje, waar alle bewoners met bloemen en ingespannen gezichten uitliepen voor een begrafenis – en ik ineens lijdend toeschouwer was van ongerepte traditie en verbondenheid.
Op de snelweg tussen Utrecht en Berlijn is de wereld links en rechts van je een abstractie. Een ‘M’ van MacDonalds, opgerolde hooibalen, windmolenparken, heuvelige grasvelden, zo ver als het oog reikt. De achtertuin van Europa. In Tecklenburg rook het echter naar haardvuur en mos, luidde de kerkklok (het was zondag) en was alles weer tot menselijke proporties teruggebracht. We aten schnitzels in currysaus – naast een tafel met schnapps drinkende mannen van de vrijwillige brandweer. Hier viel wat was en wat is nog helemaal samen. Tot wat slechts is. De kranten in het rek voor de ingang van de kiosk op het plein deden buitenaards aan.
Hoe anders was het hier ver weg van het geheibel en de disharmonie in de ondersteboven (online) werkelijkheid van nu. Je kunt zeggen: in Tecklenburg trekken ze zich niets aan van de cultuuroorlog in de rest van het Westen, maar daar gaat het niet om. Want wat was dan voor míj de aantrekkingskracht? Op dat moment de honger naar desnoods het thuis en de traditie van een land waar ik niet geboren ben, Duitsland.
Ook in Berlijn, diep in de kleine gemeenschappen van buurtjes, zoals waar ik woon, ben ik een mot rond een vlam geworden. Achter de school van mijn zoon worden regelmatig vuren gemaakt, laatst met een pan soep erboven. Een man met een pijporgel erbij. ‘Stokbrood bakken’ bleek rauw deeg aan een stok in het vuur houden. Ik houd van de geur van het hout en ontdooi met anderen, terwijl ik staar in het ontgiftende licht. In de lampionnenoptocht vorige maand liep de politie mee zodat we nergens gehinderd werden, zodat de slang van honderd meter kinderen met hun ouders nergens onderbroken zou worden door verkeer of ander gevaar.
Ik las dat de open haard van Netflix een grote hit is in Noord-Amerika. En wie buiten de stad woont, hakt op Twitter hout. Er zijn tv-programma’s over de grote gevoelsuittocht van mannen (en vrouwen) die klaar zijn met politiek, verdeeldheid, islamisering, laster om opinies, de minachting voor de waarheid en de identiteitsoorlog die op de voorgrond speelt. Die vuur maken, jagen en zich afzonderen. De afbraak van ons ‘thuis’ drijft mensen naar het vuur.
Over Zweden, het meest links-ideologisch getroffen land, las ik*:
“Dat juist de Zweden, die zichzelf als de meest moderne mens ter wereld zien en niets met het verleden te maken willen hebben, en ook niet met het archaïsche, voor wie alles wat vaststaat en onbeweeglijk is, reactionair is, voor wie zelfs hun lichaam voor hen geen biologische concreet gegeven is dat deel uitmaakt van de natuur, maar een culturele constructie, een soort artefact waar ze op universiteiten richtlijnen voor opstellen – dat juist de Zweden zich rond enorme vuren verzamelden, het meest archaïsche wat er bestond, en oude liederen zongen ter ere van de lente, waarbij het punt nu juist was dat ook het nieuwe altijd ook oud is, was moeilijk te begrijpen. Maar ik vond het geweldig!”
Niets is betekenisvoller dan het vuur, het is het enige element dat door mensen zelf tot stand kan worden gebracht en ons (voor even) gelijk stelt aan de goden. Enerzijds is het een bron van licht, verwarming en energie; anderzijds kan het verteren, verbranden en vernietigen. Het kan reinigen en verandering tot stand brengen. In tijden van crisis, en zeker in december is staren in het vuur een bijna vanzelfsprekende behoefte. Vuur gaat nog heel groot worden.
*Het citaat komt uit ‘Lente’ van Karl Ove Knausgård (De Geus, 2017)