Column

Zelfmoord op de eerste lentedag

11-03-2011 09:00

Het is maandag 7 maart. De eerste lentedag van het jaar. Strakblauwe lucht en een zonnetje. Ik kom rond vier uur ‘s middags thuis en zwaai het raam open. Op de stoep van de flat aan de overkant staat politie. Ze ijsberen rond een lichaam onder een wit laken. Heftig, een zelfmoord. Als journalist schrijf ik meestal gezellige stukjes. Alexander Pechtold op campagne op een winkelcentrum. Een interview met Edward van Cuilenborg, de enige Bekende Nederlander die in Nieuwegein woont. Zelfmoorden en branden zijn niet zo mijn ding. Toch ben ik Journalist. Ik bel even met de redactie. Jongens, er is iemand van een flat afgesprongen.

Wat moet ik nou doen? Ik werk voor een krant maar moet ik hiervan een foto maken? Het nieuws ligt op straat, maar in dit geval voel ik me daar nogal akelig bij. Na wat getwijfel besluit ik om toch naar de overkant te lopen. “Als ik een foto maak en die komt in de krant, dan is diegene toch een beetje minder eenzaam gestorven”, bedenk ik mezelf in de lift naar beneden. Maar misschien is dat een slap excuus.

Wachten op de lijkwagen
De parkeerplaats is afgezet met een rood-wit lint. Het witte laken met daaronder de ongelukkige ligt er nog steeds. De ambulance is net weggereden. Ze konden niets meer doen. Het wachten is nu op de lijkwagen en de kist. Ik voel me raar als ik mijn fototoestel pak. Maar ik doe dit niet voor het geld. Sterker nog: de deadline voor de krant is net geweest dus het kan waarschijnlijk niet eens meer mee. En ik kan die rotfoto altijd nog weggooien.

“Hee chef, vind je dat normaal joh?” en “Hee joh, kun je het zien of moeten we het nog wat dichterbij leggen?” Het zijn geen teksten van geëmotioneerde omstanders, maar van de Utrechtse politie. Ik wil buiten de politieafzetting een foto maken van een gebeurtenis die nieuws is. Volgens mij handel ik daarmee niet onrechtmatig. Maar de agent die op mij af komt lopen denkt daar anders over.

Niet normaal
Zinnen als “Dat is toch niet normaal joh?” en “Dit is toch niet wat we met z’n allen normaal vinden?” zijn de belangrijkste argumenten van de agent. Ik toon begrip voor de gevoelens van de diender in deze moeilijke situatie, maar zeg hem dat hij juridisch gezien geen gelijk heeft. Volgens de politieman is niet belangrijk hoe het wettelijk in elkaar steekt. “Het gaat er toch om wat we met z’n allen normaal vinden? Blijkbaar heb jij een andere opvoeding gehad dan ik.”

Ik realiseer me dat ik sta te discussiëren op vijf meter afstand van een dode. Iemand die zoveel pijn had en zo ongelukkig was dat hij, ondanks de prachtige lentedag, van een flatgebouw afsprong. Ik besluit om weg te gaan. “We hebben in Nederland een wetboek en u bent de handhaver daarvan. U bent niet de handhaver van uw eigen mening”, zeg ik op zachte toon tegen de agent. Vol verwondering kijkt hij me aan.