Iedereen is kunstenaar. Schrijf je niet je debuutroman, dan schilder je vast. Dat is prima. Maar wordt alsjeblieft geen singer-songwriter. We hebben er genoeg van – te veel eigenlijk. Veel te veel.
Er zijn twee misverstanden die zich meester hebben gemaakt over mijn generatie.
Het romantische beeld van het genie dat uit het niets een belachelijk geweldig debuut aflevert, dat is overschat. Kunst is voor de helft een ambacht (ploeteren, smeden) en voor de andere helft een kunst (en dus grotendeels aanleg). Hoe krijg je dat ambacht onder de knie?
Oefenen. In je eentje, met hoogstens de radio of Portishead door de speakers. Op je kamertje. Als kunstenaar, helemaal afgezonderd. Niets leuks aan.
Dat vooroordeel dat iedereen altijd alle kunst kan maken die meteen gigantisch gewaardeerd wordt, dat gaat eigenlijk alleen een beetje op voor de schilderkunst en misschien zelfs alleen voor deze kleuter. Voor de rest is het gewoon hopen op de mazzel dat er een cognitieve storing optreedt. Zonder gekte geen kunst.
Het beroep singer-songwriter is te toegankelijk. Leer zes akkoorden op een piano of gitaar en leuk een Sinterklaasgedicht op tot een songtekst en er is een singer-songwriter lied. Er komt eigenlijk amper ambacht bij kijken. En doorgaans ook weinig kunst.
Dan kom je uit bij dit soort teksten: “I won’t give up on us / God knows I’m tough / he knows
We got a lot to learn / God knows we’re worth it.”
Het is dan geen vreemde gedachte meer om de singer-songwriter als de vleesgeworden tumor van het muzieklandschap te beschouwen.