De zon met honing bekleed, zag hoe wij ons leed verstopten in het huis van een oude visserman, stenen, stoelen noch bomen in het water, ligt een schippersbootje. Als vissersdochter geboren, geen flauw idee hoe het anders kon. Mijn stervende verloofde, wat was je mooi.
Een haarlok viel voor je ogen, wat mij deed denken aan de kleur van de daken onder aan de berg besmeerd met het oranje van de avondzon. Zachtjes met mijn hand ging ik door jou warrige haarbos en streelde je onwetende glimlach. Het was goed zo, het was prachtig. Het hoge gras omarmde jou en mij, tegelijk, lachend, met alles wat wij zouden blijven herinneren, want ik onthoud alles, dollen wij in een uitgestreken akker op zoek naar het uitzicht.
Elke ochtend likte ik de slaap uit je ogen, zo ook stopte ik je toe. De dag wisselde af met de nacht, het wisselen van de wacht met een schemering van twijfel. Lente werd zomer en zomer werd herfst, zo ook zagen wij tezamen de eerste sneeuw aan de kust met een zeilbootje, maar het waaide allang niet meer. De deur op een kier sloop de dood in de kamer, zonder te kijken, dansten wij, dronken wij, vaarde wij, op een meer van gitzwart water.
Ik zal moeder vragen een zwarte sjaal om te doen en alvast een stuurman op trommelen. Dan zullen we van wal gaan met onze gestorven liefde verpakt in een lijkkist met zwarte rozen. Twee lijdzame zielen gebukt onder de dagelijkse beslommeringen, de kop ingedrukt. Je was mijn stervende verloofde en ik, ik slurpte tevergeefs, als een wild paard, ziels alleen, het water van het gitzwarte meer, zodat wij niet verder vaarden, zodat we er niet kwamen, nog niet waren.
Rosa van den Driesche schrijft iedere week Proza van Rosa. Ze twittert daarnaast ook.
Foto: Ingelise de Vries