Een aantal weken lang – hoeveel precies weet hij niet – zat hij opgesloten in zijn cel. Onzeker, angstig, uitgeput. Vooral ‘s nachts kon hij geen seconde tot rust komen. De korte nachten werden willekeurig gekozen voor een martelbeurt. Dan hoorde hij degene in de cel naast hem snikken of smeken wanneer twee bewakers met hun gummiknuppel tegen de tralies tikten. Of, nog erger, wanneer het wapen bij hém de metalen staven raakte. Soms liepen ze door, dan had hij geluk. Vaak niet. Dan sloegen ze hem een bloedneus of een blauw oog, of mepten ze het vlees van zijn schouder, van zijn arm, of van zijn rug.
Na de foltering ging hij op bed zitten en bad hij tot God. Hij was er vrijwel zeker van dat hij uiteindelijk in de open ruimte terecht zou komen, waar verschillende mensen nog heviger werden gemarteld en na afloop werden vermoord. “Alstublieft, Heer. Laat mij ontsnappen uit dit duivelse huis. Ik smeek u.” Urenlang stond George voor de tralies, met beide handen om het metaal geklemd. Vanuit zijn cel kon hij slechts verlangend staren naar het licht. Het licht dat, iedere keer als de deur werd geopend, heel even zijn weg naar binnen vond, maar iedere dag opnieuw onbereikbaar was.
Op een dag kreeg hij, zoals gewoonlijk, rond het middaguur wat voedsel van een van de bewakers. Oud brood en water. Alweer. Op die dag was er echter een duidelijk verschil: de bewaker zweeg niet. “(achternaam)?” vroeg hij. George knikte. “Ben jij familie van oud-minister (…)?” Georges ogen werden groter. Hij knikte nog eens: dat was zijn oom. De bewaker vertelde dat hij een voormalig bodyguard van zijn oom was. George knikte en schudde zijn hoofd tegelijkertijd, en keek vervolgens naar de grond. “Hij was een goede vriend van mij,” zei de bewaker. George keek op. Hij voelde dat deze bewaker anders was dan de anderen. Hij ging staan en stapte op de man in uniform af. “Ik heb geld,” fluisterde hij. “Ik zal je betalen. Help mij, alsjeblieft, help mij.” George wierp een korte blik op de tralies. Niemand. Hij keek de bewaker snel weer recht in de ogen aan, klemde zijn handen in elkaar en hield ze tegen zijn eigen borstkas aan. En hij wachtte.
“Oké,” antwoordde de bewaker. Georges wenkbrauwen schoten omhoog. Stamelend vroeg hij of de man hem echt wilde helpen. De bewaker knikte en verliet de cel. Een halfuur later kwam hij terug. “Ja, ik ga je helpen. Dit is het plan..” George voelde zijn buikspieren samentrekken en wist niet waar hij zijn handen moest laten. Aandachtig luisterde hij naar de bewaker. Na ruim een kwartier begreep hij het plan en vroeg hij wanneer de ontsnapping zou moeten plaatsvinden. “Vannacht,” was het antwoord. George slikte, en knikte. Voordat de bewaker de cel verliet, vertelde hij zijn naam: Michael.
In het volgende deel beschrijf ik de ontsnapping van George uit het martelhuis.