Ik probeer mijn zware oogleden op te tillen terwijl ik misselijk word van mijn eigen adem. Als mijn ogen gewend zijn aan het licht, kijk ik naar mijn borsten die – nu ik zo op mijn rug lig – zo goed als verdwenen zijn. Ik ben beter in de verdwijntruc dan Hans Klok.
Ik kijk naast me en daar ligt hij: De liefde van mijn leven. Een twee meter lange man die één oog opent en “goedemorgen” zegt. Vervolgens zoent hij me met passie.
Ik heb niet eerst mijn tanden gepoetst of me stiekem opgemaakt terwijl hij nog lag te slapen. Nee, niks van dat.
Ik lig in een onderbroek van de Hema, zonder borsten en hij kust ze.
Straks gaan we naar Ikea. En dan zoen ik hem midden in een gangpad. En ik duw hem een bed in en kruip er zelf bij. Ik pak zijn hand vast als we een vloer uitkiezen.
En knijp in zijn billen als hij een lelijke nepplant aandachtig bekijkt. Ik vertel hem hoeveel ik van hem houd als hij zijn lege beker voor de derde keer met cola vult.
En dat hij me nooit verlaten mag.
Dan kust hij mijn neus en zegt: “Nooit.”
Alles wat hij aanwijst vind ik mooi en andersom. We zijn twee kneusjes en nog burgerlijker dan mijn ouders vroeger waren.
Maar dat was toen en dit is nu. Toen zwoer ik dat ik de wereld zou gaan ontdekken.
Nu is hij de wereld; mijn wereld, die ik ontdek vanaf vijf hoog.