In 1937 schreef de toen 48-jarige Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein een aantal biechten neer, over situaties uit verschillende fasen van zijn leven, waarin hij naar zijn mening slecht, gebrekkig of onoprecht gehandeld had. Toen hij daarmee klaar was stuurde hij zijn familie en dierbaarste vrienden brieven waarin hij hen verzocht hem zo spoedig mogelijk te ontvangen, omdat hij met hen moest praten.
‘Het betreft een zeer dringende kwestie,’ voegde hij eraan toe.
De meeste van deze bekentenissen zijn verloren gegaan – blijkbaar had de filosoof betrouwbare vrienden om zich heen – maar enkele details zijn overgeleverd aan Ray Monk, auteur van de briljante biografie over Wittgenstein uit 1990, getiteld Portret van een gekwelde geest. Hierin lezen we dat Wittgenstein’s belijdenissen bijvoorbeeld zijn onwaardige reactie op het nieuws van iemands overlijden betroffen, zijn lafheid als Oostenrijks-Hongaars soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog (terwijl hij in feite onderscheiden was voor zijn uitzonderlijke moed aan het front), of het feit dat de meeste mensen dachten dat hij een maagd was en nog nooit met een vrouw had geslapen (Wittgenstein was homoseksueel) terwijl dat niet waar was.
Hij las dit alles op luide toon voor aan zijn vrienden en familie in salons en restaurants, want, zo schreef hij: ‘Iedere filosofie, voor zover zij eerlijk en fatsoenlijk wordt bedreven, begint met een biecht. (…) Als iemand niet bereid is om in zichzelf af te dalen, omdat dit pijnlijk is, dan zal hij in zijn geschriften oppervlakkig blijven.’
De biecht is een effectieve uitvinding, in alle vertrouwen het hart kunnen luchten is immers een groot goed. Nog effectiever is de biecht wanneer men niet God, maar zijn directe medemens om vergiffenis vraagt, zoals Wittgenstein deed. Wat geeft een vrijer gevoel dan een schoon geweten te hebben, en te weten dat je naasten begrip hebben voor jouw schuld, hoe triviaal en onbenullig deze schuld wellicht ook mag zijn?
Ludwig Wittgenstein moest voor deze belangrijke persoonlijke missie tientallen brieven versturen en per trein en boot tussen Oostenrijk en Engeland heen en weer reizen. Wij hebben het een stuk makkelijker: anno 2013 zijn er veel snellere en efficiëntere manieren om in het openbaar te treden met een biecht.
Facebook is eigenlijk de perfecte ruimte om en public te biechten. We zouden onze wall kunnen zien als biechthokje, en onze medemensen als toehorende priesters die kunnen reageren met vergiffenis of berisping.
In feite biechten we allemaal al op Facebook, maar het zijn bekentenissen zonder schaamtegevoel, over zaken waarover we ons niet hoeven schamen. Integendeel; het zijn biechten vol zelfverheerlijking. Door onze selectiviteit in wat we aan de digitale buitenwereld willen tonen, blijft er in ons book niets over van onze slechte eigenschappen, terwijl die juist zo reëel en waardevol zijn, en ons zo menselijk maken, onze faces kleur geven.
En is het werkelijk zo eng om een kleine zonde op te biechten ten overstaande van tientallen anderen – en zo niet, waarom dan niet meteen een begane zonde uitspugen die je al jaren dwarszat?
Kevin Spacey, in de rol van seriemoordenaar John Doe, zegt in de thriller Seven: ‘What sick ridiculous puppets we are, and what gross little stage we dance on. (…) We see a deadly sin on every street corner, in every home, and we tolerate it. We tolerate it because it’s common, it’s trivial. We tolerate it morning, noon, and night.’
Heel Seven draait erom dat John Doe gelijk heeft wanneer hij dit zegt. De vraag is echter: vinden wij het een probleem om walgelijke, stompzinnige marionetten te zijn? Vinden wij het erg om elkaars zonden te tolereren?
Absoluut niet, we vinden het zelfs heerlijk.
Maar het blijven zonden. En wij moeten nog altijd, net als Ludwig Wittgenstein, af durven dalen in onszelf om niet tot oppervlakkig wezens te vervallen. Dus laten we elkaars zonden niet alleen tolereren, laten we onze zonden zelfs tonen, in het openbaar gooien, bediscussiëren – laten we elkaars zonden liken.