In ‘Twee steden’ vertelt Fik Meijer het wonderlijke verhaal van de transformatie van het Romeinse Rijk, dat in de vierde eeuw in het oosten aan een tweede leven begon. Totdat daar de islam op de poort klopte.
Totila, zo heette de koning van de Ostrogothen. Zijn volk had ruim een eeuw over Italië geheerst, maar zo omstreeks 540 waren ze naar het noorden verdreven, door de Byzantijnen, onder de geniale generaal Belisarius. Even leek het erop dat die Byzantijnen de oude glorie van het Romeinse Rijk zouden herstellen. Ze veroverden Noord-Afrika, Spanje en Italië – nog even en ze konden de Middellandse Zee weer een Romeinse binnenzee noemen; de Mare Nostrum. Maar hun overwinning op de Ostrogothen waren vooral te danken het genie Belisarius. Toen hij weer was vertrokken, sloegen de Ostrogothen terug. In 546 heroverden ze Rome. ‘De Ostrogothen,’ schrijft Fik Meijer, ‘zullen verbaasd zijn geweest over wat ze in Rome aantroffen.’ De stad was de hoofdprijs, nog steeds, maar ze was de schaduw van een glorieus verleden. Rome was grotendeels verlaten. De straten waren leeg. De immense tempels en gebouwen waren nog slechts imposante ruïnes. Senatoren liepen rond in lompen. Totila spaarde de stad, maar de nachtmerrie was nog niet voorbij. Zes jaar later zou de Byzantijnse generaal Narses de stad weer tijdelijk heroveren. Et cetera.
Toch waren die regelmatig belegeringen, die honger en ellende, niet zozeer de oorzaak als wel het gevólg van het verval van Rome. De stad werd in de vierde eeuw overvleugeld door Constantinopel, de nieuwe, door keizer Constantijn gestichte hoofdstad, maar in de eeuw daarvóór hadden eerdere keizers Rome al verwaarloosd, aldus Fik Meijer:
“Toen kwamen veel keizers uit de Balkan. Hun binding met Rome was veel minder.’ En er was niets dat de illustere Senaat daartegen kon beginnen. De keizerskeuze was allang een zaak van het leger: ‘De Romeinse senaat was niet blij met dat verlies van binding, maar werd voor een voldongen feit gesteld. Senatoren probeerden hun positie te rechtvaardigen, maar zagen dat generaals hen vooral als personen van het verleden zagen. De senatoren hadden naar mijn mening nog niet het idee dat het rijk uiteen zou vallen. Sommigen probeerden ook echt het tij te keren. Onder Constantijn verloor de Romeinse senaat veel van zijn aanzien en onder zijn opvolgers werd het niet anders. Het bestuurlijke zwaartepunt kwam in Constantinopel te liggen, waar de senaat meer te vertellen had. Sommige senatoren daar kwamen uit Rome. Maar ook daar was de ontwikkeling zo dat de keizers zich meer macht toe-eigenden.”
Al in de tweede eeuw werd duidelijk dat het Romeinse Rijk simpelweg te groot was om vanuit één hoofdstad bestuurd te worden. In de derde eeuw werd geprobeerd om hoofdsteden dichter bij de grenzen te stichten: steden als Trier, Milaan en Nicomedia. Dat was ook de reden waarom Constantijn omstreeks 320 Constantinopel stichtte. Maar dat bleek niet echt te werken. De splitsing van het immense Rijk was rond 400 een feit. Ze had er voor moeten zorgen dat beide helften militair en politiek levensvatbaar bleven maar het westelijk deel ging al snel ten onder – vooral doordat de oostelijke keizers sluwer omgingen met de barbaarse invallers uit het noorden. Meijer:
“Het oosten overleefde door vijanden af te kopen. Het was meer geürbaniseerd en kon meer belastingen heffen. Die vijanden gingen daarop met veel geld naar het westen. De verkruimeling van het westen had te maken met zowel interne factoren (een teruglopende economie, pestilenties, verlaten landerijen en stagnerende belastinginkomsten) en de druk op de grenzen door verscheidene volkeren.”
Maar uiteindelijk zou ook Constantinopel ten onder gaan. Of bijna, dan. Nadat keizer Heraclius omstreeks 630 de Perzen verpletterend had verslagen, leek het erop dat het Oosten een nieuwe bloeiperiode tegemoet zou gaan. Maar luttele jaren later verjoegen de Arabieren diezelfde overwinnaars uit Egypte, Palestina en Syrië. Het Byzantijnse keizerrijk zou daarna nog vele eeuwen bestaan, maar een wereldmacht werd het nooit meer. Meijer besluit zijn boek met de opkomst van de islam:
“Ik denk dat Heraclius de laatste echt Oost-Romeinse keizer was. Daarna verandert de oostelijke mediterrane wereld. Daarom ben ik in de zevende eeuw opgehouden.”
Een eeuw na Rome begon ook die andere superstad, Constantinopel, plots leeg te lopen. Het was onvermijdelijk, concludeert Meijer. Beide metropolen hadden iets kunstmatigs: ze bestonden in feite bij de gratie van het gratis uitdelen van brood door de keizer, wat weer mogelijk was dankzij de belastingen die de provincies opbrachten:
“De hoofdsteden parasiteerden op de provincies. Met het teruglopen van de belastingen, eerst in het westen en daarna in het oosten, kwam de positie van eerst Rome en daarna Constantinopel onder druk te staan.”
Wat overbleef, nadat de graantransporten waren stilgevallen, waren twee middelgrote steden vol schitterende ruïnes en met een roemrijk verleden.
Fik Meijer, Twee steden. Opkomst van Constantinopel, neergang van Rome. 330 blz. Uitgeverij Athaeneum, Polak en Van Gennep. €19,95.