Voor het eerst gingen mijn vriendje en ik op bezoek bij vrienden die een peuter hebben. We staarden naar het wezen op een kleed vol Duplo. Ze vond een xylofoon en begon erop te hengsten. Mijn vriend keek vertederd en ik probeerde zijn blik te ontwijken, een blik die mogelijk een sprankje ‘wij-ook-misschien-ooit?’ bevatte.
Uit een onderzoek van Princeton bleek deze week dat mensen met kinderen minder gelukkig zijn dan mensen zonder. Verrassing? Mwah. Wij wisten ook wel dat de peuter vannacht zou gaan krijsen. En dat de ouders al anderhalf jaar muisstille seks hebben.
Wat mijzelf betreft, ik word gelukkig van lezen, uitslapen en een carrière, dus ook ik schat mezelf minder gelukkig als moeder. En die ouders die zeggen dat je zo veel terugkrijgt voor je opofferingen komen ook nooit eens met een afrekening aan ’t eind van het jaar, om aan te tonen of ze ook genoeg terug hebben gekregen. Echt evalueren of je gelukkiger bent met of zonder Beer of Vlinder, dat kan niet, achteraf.
Mijn beweegredenen zijn samengesteld uit een onherleidbaar zootje redeneringen, verlangens, driften en onbezonnen momenten. Nieuwsgierigheid, ervaringshonger, verveling, fomo; resultaten van voorgaande beslissingen. Daar ligt toch ook wat van de magie van het bestaan, dat je zomaar ineens reden ziet iets te doen. Net zoals er zomaar ineens geluk is. Je kunt het niet vastpakken en het vervliegt zodra je het wil benoemen – laat staan meten.
Wat me dwarszat aan het onderzoek, is dat het weer eens aantoonde dat wat ik doe niet noodzakelijk in het belang is van mijn levensgeluk. Mensen krijgen sinds mensenheugenis kinderen en ze houden er botweg niet mee op.
In de verte musiceerde de peuter door. Het klonk alsof ze de xylofoon door een shredder probeerde te duwen. Mijn blik kruiste die van mijn vriend. I’m fucked.
Deze column werd eerder gepubliceerd op Foliaweb.