Na de dodelijke schietpartij in de kerk in Charleston gebeurde er iets merkwaardigs. Waar Amerikaanse media en politici normaal gesproken in de hoogste versnelling gaan zodra er zich ergens een nieuwsfeit met een zweem van terrorisme voordoet, trapten ze hier ineens op de rem. Was dit wel echt terrorisme, zo vroeg men zich af, of hadden we hier te maken met een verwarde gek wiens actie was ingegeven door waanideeën? Een vergelijkbare discussie ontstond na de aanslag in Saint-Quentin-Fallavier, net buiten Lyon. De dader, Yassin Salhi, zei dat hij zijn actie had uitgevoerd vanwege problemen thuis en op zijn werk, waarna Franse en Nederlandse (in dit item op 13:16) zich af begonnen te vragen of we niet te snel waren geweest met het label ‘terrorisme’.
Er zijn oneindig veel definities van terrorisme, maar in de meest gangbare daarvan wordt terrorisme gezien als politiek geweld dat door een niet-statelijke actor, oftewel iemand die niet namens een overheid handelt, wordt gepleegd om een publiek anders dan de directe slachtoffers te beïnvloeden. Volgens deze definitie was de actie van Dylann Roof zonder enige twijfel een terroristische aanslag. Hij wilde met zijn actie een rassenoorlog ontketenen, wat betekent dat hij een politiek doel had en dat hij andere mensen dan de directe slachtoffers wilde beïnvloeden; hij wilde de blanke bevolking van de VS immers aanzetten om de wapens op te nemen tegen de zwarte bevolking. Ook Yassin Salhi’s actie was een terroristische aanslag: hij kan terugkrabbelen wat hij wil, maar wie in deze tijd een afgehakt hoofd op een hek spiest, daar vlaggen met religieuze teksten omheen hangt en vervolgens ‘Allah akbar’ schreeuwend een fabriek probeert op te blazen, heeft een politiek doel en wil een publiek bereiken.
Maar daarmee is de kous niet af, want hoewel hun acties duidelijk terroristisch van aard waren, is daarmee niet gezegd dat Salhi en Roof geen geestelijke problemen hebben. Op dit moment is er weinig bewijs dat de twee aan een geestelijke aandoening lijden, maar ze zouden zeker niet de eerste terroristen zijn bij wie, om het even in lekentaal uit te drukken, een steekje los zit. Met name veel zogenoemde ‘lone wolves’, de alleen opererende terroristen, kampten in de jaren voorafgaand aan hun aanslagen met drugsverslavingen en gedragsproblemen. Ook Mohammed Bouyeri valt in de categorie getroebleerde terroristen. Bij hem is nooit een geestelijke aandoening vastgesteld, maar hij had grote moeite om zijn woede onder controle te houden en hij had een fascinatie voor martelingen en necrofilie die je moeilijk normaal kunt noemen (zie hiervoor het boek De Hofstadgroep van Emerson Vermaat).
Het moge duidelijk zijn: geestelijke problemen en terrorisme kunnen heel goed samengaan, en de vraag of iemand een terrorist of een gek is, gaat uit van een valse tegenstelling. Maar wat is nu het belang van deze op het oog semantische kwestie?
Aan een label kleven bepaalde aannames. Zo wordt de term ‘terrorisme’ bijvoorbeeld vaak gebruikt om een bepaalde morele verontwaardiging uit te drukken. Mensen spreken niet alleen van terrorisme om duidelijk te maken dat iemand een bepaalde vorm van politiek geweld heeft gebruikt, maar ook om aan te geven dat deze persoon een verwerpelijke daad heeft verricht. Een andere aanname heeft betrekking op de oplossingen. Door een onderscheid te maken tussen daders met geestelijke problemen en terroristen, maken we een onderscheid tussen mensen die geestelijke behandeling nodig hebben en terroristen, die per definitie bij hun volle verstand zijn, weten wat ze doen en dus geen geestelijke behandeling nodig hebben. Aan deze opvatting zitten twee grote nadelen.
In de eerste plaats sluiten we door deze tweedeling een mogelijk vruchtbare maatregel bij het deradicaliseren van terroristen uit. In sommige – uiteraard lang niet alle – gevallen is een radicaliseringsproces deels het gevolg van geestelijke problemen en zou geestelijke behandeling onderdeel uit kunnen maken van een op maat gemaakte aanpak om het radicaliseringsproces te stoppen. Door terroristen per definitie als geestelijk gezond te beschouwen, zouden we deze kans missen. Het tweede probleem is meer moreel van aard. Als we zeggen dat iemand geen terrorist, maar in de war, gestoord of geestesziek is, zeggen we eigenlijk dat zijn aanslag minder erg is. Het is echter maar zeer de vraag of een geestelijke aandoening een reden is om iemand, bijvoorbeeld voor het gerecht, niet tegelijk ook als een terrorist te behandelen. Waarom zou een gek geen terroristische aanslag kunnen plegen en waarom zou een terrorist niet tegelijkertijd een gek kunnen zijn? Door een strikt onderscheid te hanteren, maken we het onszelf alleen maar onnodig moeilijk.