VVD-minister Eric Wiebes deed zondagavond bij Zomergasten een bewuste dan wel onbewuste poging gekroond te worden tot de liefste technocraat van Nederland. Naast allerlei morele betogen over de zaligheid van betaald werk, de plicht om optimistisch en nuttig te zijn en het toch vooral blijven nastreven van economische groei (dat ter discussie willen stellen of afschaffen vond hij ‘elitair en egoïstisch’), kortom allerlei technocratische abc-tjes, liet hij zich ook van een hele lieve kant zien. Hij was in zijn jeugd tijdens de zeventiger jaren, dankzij zijn moeder en het progressieve klimaat op de middelbare school, een enthousiast volger geweest van de tweede feministische golf. Hij sprak de term uit alsof er spontaan een bonbon zijn mond was komen binnen drijven. En hij gaf toe dat hij in zijn jeugd toch wel erg verkikkerd was geweest op Pippi Langkous, kinderlijk symbool van die tweede feministische golf. Waarna er een Pippi-fragment volgde waar hij zichtbaar erg gelukkig van werd. Ja, als Eric Wiebes gisteren één ding bewees, is het dat hij weliswaar tot aan zijn kruin gevuld is met neoliberale beginselen, maar dat zulks niet automatisch betekent dat je niet aardig, beleefd, integer, fantasierijk, en, ja, ook idealistisch kunt zijn.
Wiebes toonde zich een bevlogen en bijna ouderwetse Zomergast. Hij had er echt werk van gemaakt om zijn eigen achtergrond en zijn ideeën over de wereld te vangen in (vaak bijzondere en onderhoudende) fragmenten. Omdat Wiebes zei dat hij ontroerd raakt door ‘vooruitgang’, zeg maar de wil van de mens om van de wereld een betere plek te maken, liet hij bijvoorbeeld een stukje docu zien over de bouw van de Bijlmermeer, waarbij de commentaarstem trots vertelde over de veilige noviteit van de ‘kruisvrije verkeersstromen’, ofwel de fietsers die de autowegen niet langer hoefden te kruisen. In wezen vatte dat beeld van de slim ontworpen bloedsomloop van het Bijlmerverkeer wel zo’n beetje het wezen van Wiebes samen. ‘Mensen zijn niet enthousiast over rioolbuizen,’ zei hij later in de uitzending, ‘maar ze vinden het toch wel prettig dat ze er liggen.’ En weer ergens anders in de uitzending poneerde hij met grote stelligheid dat de politiek een saaie bedrijfstak is, en zelfs moet zijn, en in het verlengde daarvan verklaarde hij (logisch voor een rechtgeaarde technocraat) dat hij ‘politiek met het hart’ verafschuwde. Waarop hij een bondig statement liet volgen waarmee hij in een vroeger leven in de consultancy ongetwijfeld klanten heeft geïmponeerd: “Het hart is slechts een pomp.”
Hoewel Wiebes dus de hele avond op uiterst aimabele wijze soms bijna militante denkbeelden ventileerde (zo bleek hij ernstige bezwaren te hebben tegen het woord ‘mislukking’, want als iets mislukt was, was het zijns inziens desondanks een stukje in de legpuzzel van de vooruitgang, en dus niet mislukt) en vrijwel steeds lieftallige, of op zijn minst toeschietelijke blikken wierp op interviewster Janine Abbring, was er één moment waarop hij ‘een ergernis’ van zichzelf de ruimte gaf, daarmee het risico nemend ons ook een blik te gunnen op de iets minder sympathieke Eric Wiebes. Het leidde naar een fragment uit 1983 over de BKR, de Beeldende Kunstenaars Regeling, waarbij de staat destijds kunstwerken aankocht van kunstenaars die op de reguliere markt niet aan de bak kwamen. En zodoende een inkomen voor die kunstenaars garandeerde. ‘Klassejustitie!’ brieste Wiebes. Als kunstenaars zomaar geld kregen uit de subsidiepot waarom loodgieters dan niet? redeneerde hij. Beseffend dat Wiebes met dit standpunt inmiddels zo’n beetje negentig procent van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigt, bleef de felheid waarmee hij het naar voren bracht me toch bij. Is het toeval, dacht ik, dat de technocraat die gelooft in vooruitgang, objectiviteit, cijfers en ‘de feiten’ plotseling op hol slaat als het over subjectieve kunst gaat? Veel verder dan de rol van amateurpsycholoog kom je tijdens zo’n uitzending natuurlijk niet, maar dat het me begon op te vallen dat de schijnbaar humorvolle en charmante minister een buitengewoon humorloze ideologie verkondigde, en dat daar een mogelijk interessant contrast opdoemde, wil ik de lezer niet onthouden.
Er kolkte trouwens nog meer ergernis in de huidige minister van Economische Zaken, bij nader inzien. En hij toonde zich nóg een keer volstrekt humorloos. In een reeks aan elkaar geplakte fragmenten werd de Engelse politicus Boris Johnson ten tonele gevoerd als een verdorven figuur, die slechts talent had ‘voor het creëren van beelden’; een talent dat volgens mij essentieel is voor het bedrijven van politiek, het agenderen van onderwerpen en het inspireren van kiezers, maar volgens Wiebes hoorde je dat vuige talent niet in de politieke strijd te werpen en leidde het tot verkeerde uitkomsten, in het geval van Johnson tot de brexit. Op dit punt in Zomergasten aanbeland zag ik het dorre hoofdkantoor van consultancyfabriek McKinsey, de vroegere werkplek van Wiebes, opeens naast de weelderige architectuur van Eton College verschijnen, de landelijk gelegen rijkeluisschool waar de kindertjes van de bovenlaag van Groot-Brittannië, inclusief Boris Johnson, elkaar inwijden in de gore streken van de boze buitenwereld. Met een pistool op mijn hoofd zou ik toch bij Eton naar binnen gaan en niet bij McKinsey; het vooruitzicht ondergedompeld te worden in de door rapporten, grafieken, cijfers, staatjes, memo’s, notities en brainstormverslagen gedomineerde wereld van Eric Wiebes trok me toch net iets minder aan dan de mogelijkheid voor even deelgenoot te zijn van de wrede grappen en grollen waarmee elitekinderen zich voorbereiden op een topfunctie in de maatschappij. Het laatste levert betere verhalen op. Betere beelden ook, tot afschuw van Wiebes.
Naarmate de uitzending naar zijn einde liep verdiepte zich mijn tweeslachtige gevoel jegens Zomergast Wiebes. Hier zat een oprechte, hardwerkende, integere minister, die desnoods bereid was voor de energietransitie en het hoofdpijndossier Groningen zijn laatste vrije uurtjes te laten opsnoepen, alles om die ‘vooruitgang’ maar een handje te helpen, een tandje sneller te laten draaien. Maar hier zat ook de ideoloog die erop hamerde dat niet alleen de economie, maar in zekere zin ons hele bestaan om ‘nut’ draaide, die alles plompverloren op de schaal ‘nuttig, nuttiger, nuttigst’ wierp (een BKR-kunstenaar? zéér niet nuttig!) en daarmee, zij het misschien indirect, verantwoordelijk was voor het feit dat werknemers uit de thuiszorg jarenlang gemarteld zijn met formulieren waarop ze elke vijf minuten werktijd moeten verantwoorden. Hier zat de man van ‘optimisme is een plicht’, van ‘het gevecht aangaan’, van ‘mijn leven moet vol met dingen die ik nuttig vind’. Kortom, uit het lachende gezicht van Wiebes kwam steeds duidelijker een wereldbeeld naar voren waarin elk lachje bezig was weg te sterven.
Het woord ‘populisme’ is volgens de feilbare harde schijf in mijn hoofd in het geheel niet gevallen, maar het zweefde – niet vreemd met een politicus over de vloer – wél steeds boven de gesprekstafel. Wiebes’ hameren op ‘de inhoud’, ‘de feiten’ en ‘de cijfers’, het zo nodig eindeloos napluizen ervan, leek op het eerste gezicht een garantie voor zijn integriteit. Maar op het tweede gezicht leek het me net zo goed, of meer nog, een gevaar. Wie zich zó vastbijt in zogenaamd objectieve rapporten en het verschil tussen de werkelijkheid en de cijfertjes die het produceert zó minimaal acht, dreigt in het Trump-tijdperk het lachertje van de klas te worden. Zou een geharnaste technocraat als Wiebes begrijpen hoeveel het scheelt voor het humeur van Nederland als ook maar één bankdirecteur, desnoods uit opportunistische motieven van beeldvorming, het boetekleed zou aantrekken en zijn excuses zou aanbieden voor de janboel van 2008? Bang van niet (‘bestuur moet saai zijn’). Voor Wiebes is 2008 waarschijnlijk helemaal geen mislukking, maar een puzzelstukje in de vooruitgang van het financiële systeem. En dat Nederland inzake terugdringing van CO2-uitstoot onderaan de EU-ladder bungelt; ook geen mislukking?
“Nee, wij zijn nu eenmaal een land dat altijd laat begint.”