Stel dat een Turks historicus het wetenschappelijk bewijs zou vinden dat de genocide op de Armeniërs inderdaad heeft plaatsvonden. Indien hij zijn bevindingen zou publiceren, wordt hij de volgende dag vermoord. Turkse historici zullen wijselijk dergelijke gevoelige onderwerpen vermijden en kiezen voor maatschappelijk irrelevante onderwerpen, waarbij niemand hun publicaties zal lezen, ofwel zullen zij het onderzoek zodanig manipuleren dat de resultaten de Grijze Wolven welgevallig zijn.
Hetzelfde geldt voor onderzoek dat in verband staat met LGBTI’ers. In de landen die vroeger lid waren van de EGKS zullen weliswaar geen moorden worden gepleegd om politieke redenen, een enkele linksgekkie of wat import daargelaten, maar een wetenschapper die iets zou ontdekken dat niet strookt met het politiek correcte denken, kan zijn carrière verder vergeten. Wil je als wetenschapper veel subsidie binnenrijven, dan moet je je begeven op een terrein dat niemand interesseert, vandaar dat promotie-onderzoeken in de Sociale Wetenschappen meestal maatschappelijk irrelevant zijn, of moet je de data op zo’n manier door de statistische molen draaien dat de resultaten hoerageroep uitlokken bij de deugmensen. We moeten daarom met de nodige achterdocht kijken (lees: ik heb er niet de minste fiducie in) naar studies over kinderen die opgroeien bij LGBTI-ouders.
Een boer die nog nooit twee stieren heeft gezien die een kalf zogen, zal het idee dat twee homo’s een kind adopteren knettergek vinden. Als wetenschapper kan ik mij uiteraard niet beroepen op gezond boerenverstand. Wat zegt het wetenschappelijk onderzoek hierover? Bij het zoeken naar een antwoord houd ik in mijn achterhoofd dat van 40.000 psychologische onderzoeken werd aangetoond dat bij replicatie andere, soms zelfs tegengestelde resultaten werden vastgesteld. Je vraagt je af waarin de studenten psychologie worden opgeleid. Godfried Bomans wist het al. Hij gaf de psycholoog Blablatsky het advies horlogemaker te worden. Dan wist hij ten minste hoe laat het was.
Wat opvalt bij het onderzoek over de ontwikkeling van kinderen bij LGBTI-ouders is dat het allemaal rozengeur en maneschijn is. Dat is verdacht. Sommige onderzoekers hebben zelfs ’ontdekt’ dat die kinderen er achteraf beter aan toe zijn dan kinderen die opgroeien in het traditionele gezin. Vergelijken we dit met onderzoek bij kinderen van gescheiden ouders, dan blijkt dat de meeste kinderen van gescheiden ouders geen gedragsstoornissen ontwikkelen, maar dat de meeste kinderen met gedragsstoornissen gescheiden ouders hebben. Kortom, het gaat om een verhoogd risico. De echtgenote van een bekende Nederlander vertelde mij dat haar man van de een op de andere dag met de noorderzon was vertrokken. Haar vierjarig zoontje ging een jaar lang elke avond aan het tuinhekje staan om te zien of zijn vader niet naar huis kwam. Zou hier geen sprake kunnen zijn van een posttraumatische stressstoornis?
Zeker is dat uit het huidig onderzoek geen conclusies kunnen worden getrokken over de gevolgen van de opvoeding bij LGBTI-ouders. Dit is de conclusie van een studie uit 2016 waarin vrijwel alle onderzoek van de afgelopen tien jaar aan een meta-analyse werd onderworpen.
Ik kan me niet goed voorstellen dat er geen verhoogd risico is bij een kind dat in de basisschool ontdekt dat alle andere kinderen een vader hebben, of in het geval van een homo-stel een moeder. Of hoe zit het in de puberteit als de jongere heteroseksueel is en zich in het gezin niet kan identificeren met een volwassene van hetzelfde geslacht of thuis geen model heeft gezien van hoe man en vrouw met elkaar omgaan?
Omwille van al deze onzekerheid en de kans op een verhoogd risico, baseer ik mij liever op mijn pedagogisch inzicht en op mijn klinische ervaring als orthopedagoog. Als pedagoog vind ik dat elk kind het fundamenteel recht heeft om te weten wie zijn biologische vader en biologische moeder is. Daarnaast heeft elke volwassene de fundamentele plicht zorg te dragen voor het kind dat hij of zij heeft verwekt. Spermadonatie is om die reden een misdaad tegen de menselijkheid. Daarnaast is het voor mij een pedagogisch axioma dat met kinderen niet geëxperimenteerd mag worden en dat risico’s met mogelijk langdurige negatieve gevolgen vermeden moeten worden. Houdt de opvoedingssituatie dus zo natuurlijk mogelijk.
Als orthopedagoog heb ik op de meer dan tweeduizend gezinnen die ik in behandeling heb gehad, slechts een tiental kinderen gezien die opgroeien bij LGBTI-ouders. Dat is te begrijpen, want zulke kinderen komen zelden voor. Als deze ouders mij om advies vragen, dan onthoud ik mij van elk waarde-oordeel en ik doe mijn uiterste best om hen zo goed mogelijk te helpen. Een lesbische moeder die een kind had van een spermadonor, vertelde mij dat haar zoontje haar de oren af zeurde over wie zijn vader was. Op een dag had zij haar vijfjarig zoontje op school opgehaald en toen zij aan de voordeur kwam, zei haar zoontje: ’Zou papa thuis zijn?’ Dat sneed door haar ziel. Het gaat nu goed met het kind, maar vijf jaar later komen deze vragen steeds terug tot wanhoop van de moeder.
Waar het mij om gaat is dat het beleid moet uitgaan van de fundamentele rechten van kinderen en van de fundamentele plichten van ouders. Helaas is de politiek de weg kwijtgeraakt: in de Kamerbrief over de Emancipatienota 2018-2021 komt het woord ’gezin’ slechts eenmaal voor. In een interview zei minister van Engelshoven, die deze Kamerbrief heeft opgesteld:
”Hoezo is het gezin in gevaar?! We moeten af van het stereotype dat een gezin een man, een vrouw en kinderen is. Een gezin kan ook uit twee mannen of twee vrouwen bestaan, of een eenoudergezin zijn.”
Welnu, mevrouw de minister, het gezin is in gevaar. Tenzij u zelf God bent en het anders kan regelen, heeft elk kind een vader en een moeder.