Deskundigen wringen zich in allerlei bochten om de zelfdoding van het Arnhemse meisje Noa Pothoven niet als euthanasie te moeten duiden. Euthanasie is echter ook ‘beëindiging van het leven door het nalaten van een behandeling’. Noa is gestopt met eten en drinken en ze werd in de laatste dagen bijgestaan door haar psychiater en de huisarts. Ik twijfel er niet aan dat alle betrokkenen de afgelopen jaren hun uiterste best hebben gedaan om Noa voor haar lijden te behandelen, maar niets bleek te helpen. Het gaat daarom eerder om euthanasie door het niet kunnen verstrekken van een efficiënte behandeling. In geen enkele van de 23 instellingen waar ze werd opgenomen kon de vicieuze cirkel waarin dit meisjes was terechtgekomen worden doorbroken.
Er zouden in Nederland nog zo’n 250 Noa’s rondlopen. Stemmen gaan op voor gespecialiseerde voorzieningen, zonder wachtlijsten en waar de beste specialisten werkzaam zijn. Ik geloof niet in deze oplossing. We beschikken in Nederland over de best opgeleide therapeuten en psychiaters. Moeten we dan nog verder specialiseren? Het gaat volgens mij niet om de deskundigheid of om de specialisatie, maar om een mentaliteitsverandering. Dit laatste wil ik in deze bijdrage toelichten.
Wat zou voor Noa de juiste aanpak geweest zijn? Die vraag kan ik niet zomaar direct beantwoorden, vooral niet omdat ik slechts beschik over de informatie die via de media werd verkregen. Ik wil hier slechts aangeven wat op basis van mijn klinische ervaring aanbevolen kan worden. Ik ben tweemaal directeur geweest van een gesloten instelling voor ernstig gedragsgestoorde meiden. Daarna heb ik gedurende meer dan dertig jaar projecten geleid waar jongens en meisjes met dezelfde ernstige stoornissen intensief, maar thuis werden behandeld. Bij meer dan de helft van de meiden was er sprake geweest van incest, verkrachting of mishandeling. Automutilatie en suïcidepogingen kwamen frequent voor.
In de loop der jaren kreeg ik inzicht in wat werkt en wat niet werkt bij deze zeer moeilijke groep adolescenten. Wetenschappelijk onderzoek ging altijd samen met de behandelingen. Op basis hiervan wil ik, met de nodige schroom, de hiernavolgende aanbevelingen geven.
Het gaat niet om het behandelen van een eetstoornis, een posttraumatische stressstoornis of van een depressie. Het gaat om de behandeling van Noa. Wat wordt hiermee bedoeld? Noa was veel meer dan haar stoornissen. Ze zal beslist ook veel talenten en goede eigenschappen hebben gehad. Daarnaast zat ze met veel problemen, die ze jarenlang verborgen heeft gehouden voor haar omgeving. Tot ze elf jaar was ging het goed met Noa. Ze heeft dus bij haar ouders een leuke kindertijd gehad. Daar kunnen haar ouders trots op zijn en Noa kon goede herinneringen ophalen. Dit had in gesprekken met de ouders en met het meisje een belangrijk thema moeten zijn. Zo halen we deze mensen uit de sfeer van alle ellende en mislukkingen. Misschien is dat precies hetgeen wat hulpverleners hebben verwaarloosd.
De hulpverlener moet een vertrouwensrelatie met opbouwen, onder andere door over de positieve kanten van persoonlijkheid en het leven te praten. Ik deed dat meestal niet zelf, maar zocht hiervoor een van mijn jonge medewerksters met wie het tussen een patiente en haar goed klikte. Die medewerkster kreeg dan vanuit het team de nodige begeleiding en adviezen. Ik durf zelfs, op basis van talloze ervaringen, te beweren dat een jonge stagiaire die erg gemotiveerd is en alles over heeft voor haar ‘cliënt’, betere resultaten kan behalen dat de meest ervaren specialist. Alles draait tenslotte om de ondersteunende relatie, vooral bij psychische klachten en stoornissen.
Ten tweede moet de behandeling van niet gericht zijn op de ‘cliënt’ alleen. Een behandeling gericht op het individu, houdt altijd de boodschap in dat de persoon ‘ziek’ of ‘gestoord’ is, wat makkelijk kan samengaan met een groot, maar onterecht schuldgevoel of met een enorm laag zelfbeeld.
Noa had een vader en een moeder, een broer en een zus. Ik bedoel hiermee niet dat alle gezinsleden behandeld hadden moeten worden. De ouders, haar broer en zus waren elke dag uren bij Noa. De hulpverlener hooguit enkele uren per week. De gezinsleden konden daarom een cruciale rol spelen in de behandeling, de begeleiding en de ondersteuning van Noa.
Op internet zag ik een interview met de ouders van Noa. Zij leken mij gemotiveerde ouders, die helaas erg hebben geleden onder wat hun dochter gedurende al die jaren is overkomen. Deze ouders hebben ook recht op ondersteuning. Regelmatige en frequente huisbezoeken kunnen hier wonderen verrichten. Onderzoekers hebben trouwens aangetoond dat huisbezoeken een cruciale factor zijn voor de effecten van de behandeling. In mijn eigen onderzoek werd aangetoond dat het ontstaan van een samenwerkingsrelatie tussen de hulpverlener en de ouders een gunstig effect heeft op het gedrag van de adolescent, tot vijf jaar na het beëindigen van de behandeling.
De oplossing ligt niet in het oprichten van de zoveelste, dure overgespecialiseerde instelling. Ik pleit eerder voor een mentaliteitsverandering onder de hulpverleners: ga niet uit van stoornissen, benader de cliënt als een persoon die over eigen talenten en mogelijkheden beschikt, zoek de mensen thuis op, bewijs hoe betrokken je bent, betrek de ouders en andere gezinsleden bij de behandeling, zeg hen dat zij een veel belangrijker rol kunnen spelen dan de beste therapeut, verlies nooit de moed en als het nodig is offer je vrije tijd op om de ergste nood te lenigen. Bij dit laatste ontstaan er nooit wachtlijsten. Mensen die psychisch heel erg lijden hebben vooral behoefte aan iemand die kan luisteren, echt om hen geeft en hen een warm hart toedraagt.