De Europese verkiezingen, nu iets meer dan twee weken achter ons, waren anders dan voorheen. Voor het eerst was er echt sprake van een levendig debat. Bovendien wijst de hogere opkomst voorzichtig op een groeiend Europees bewustzijn. Vindt de EU langzaam haar demos?
In 1989 verbaasde de Amerikaanse politicoloog Francis Fukuyama door in het inmiddels standaardwerk ‘The End of History’ de politieke ideologie als op sterven na dood te verklaren. Na de val van de muur en het einde van het communisme zou de liberale democratie gaan domineren. Het wat zielloze bestuur dat hieruit voortkwam kende lange tijd haar uitwerking in de Europese politiek, met het Europees Parlement als ultiem voorbeeld van postpolitieke consensusdemocratie. Het deed de harten van de Europeanen niet bepaald sneller kloppen. Decennialang werd er in zowel academische als in bredere kringen gesproken van een zogenaamde no-demos thesis. Wanneer we spreken over een demos (volk) met betrekking tot de EU gaat het er niet zozeer om wie de ‘regering’ vormt maar over wie er wordt ‘geregeerd’? Uitgaande van het intergouvernementele karakter van de EU, waar weliswaar een gedeelte van de nationale soevereiniteit is overgedragen maar waar de regeringen van de lidstaten eindverantwoordelijk zijn, is deze vraag niet gemakkelijk te beantwoorden.
Het gebrek aan een Europese publieke sfeer en het technocratische karakter van de EU wreekten zich lange tijd. Het zorgde bij velen voor irritatie, onduidelijkheid en uiteindelijk zelfs voor onverschilligheid. Een aantal ontwikkelingen wijst echter in de richting van een kentering.
De eerste ontwikkeling is van praktische aard en heeft betrekking op de rol van de EU in de wereld: het groeiende besef dat globalisatie onomkeerbaar is. Niet voor niets pleitte EU-president Tusk voor een minder naïeve Unie die opkomt voor haar belangen en waarden in de wereld. Regeringen zijn inmiddels zo diep vervlochten in transnationale netwerken dat individuele staten zich onmogelijk kunnen onttrekken aan gedwongen assimilatie aan het dominerende globale ontwerp. Om ons te wapenen tegen de opkooppraktijken van China en tegen de cybercriminaliteit van Rusland, om maar wat voorbeelden te noemen, nestelen we ons steeds behaaglijker in de zachte schoot van het intergouvernementele verband dat de EU heet. In je eentje sta je toch een stuk zwakker.
Tel daarbij op het toenemend onvoorspelbare karakter van de VS en de groeiende weerzin van President Trump om op defensiegebied bij te springen en die publieke sfeer creëert zich vanzelf. Al is het dan uit bittere noodzaak en tegen de achtergrond van een toegenomen realisme en eigenbelang.
De tweede ontwikkeling heeft een meer ideologisch karakter: de toegenomen ideeënstrijd die we in de campagne hebben kunnen waarnemen. Het hielp dat de thema’s zich deze keer keurig uitkristalliseerden: migratie, klimaat, veiligheid en, vooruit, de kerntaken van de EU. Lekker overzichtelijk. Vooral migratie zorgt in Europees verband sinds de eerste vluchtelingenstroom in 2015 voor scherpe politieke tegenstellingen. In Nederland was de campagne puur inhoudelijk gezien overigens niet altijd even inspirerend. Het verlies van de onvredepartijen PVV en de SP en de minder grote winst van Forum voor Democratie dan verwacht duiden er voorzichtig op dat het gros van Nederland door de wat gemakzuchtige zwart-wit tegenstellingen rond de EU prikt. Uitsluitend en herhaaldelijk benadrukken wat je niet wilt (een superstaat, klimaatmaatregelen, coördinatie in defensiemateriaal) gaat kennelijk ook vervelen. Wat wel inspireerde (en mobiliseerde) was het levendige debat waartoe deze negatief geladen uitgangspositie, alsook het groeiende besef van de economische gevolgen van een Nexit, leidde.
Een goede zaak, want lange tijd werd er amper voorzien in factoren die sterk gerelateerd zijn aan de cognitieve kenmerken van democratie: het polariserende karakter van politiek. Existentiële tegenstellingen creëren een politieke spanning en vormen een sleutelelement voor democratie. Deze confrontatie maakt het voor de burger mogelijk zich te identificeren en zorgt tegelijkertijd voor de benodigde politieke passie. Zeker in de Europese politiek, waar de politieke ideologieën enigszins verwateren en een hang naar consensus heerst, is het van belang om het conflictmodel in ere te houden. Want wanneer de nationale delegaties na de Europese verkiezingen zitting nemen in grote en onoverzichtelijke fracties van ‘gelijkgestemden’ uit de andere lidstaten leveren ze veel van hun identiteit in.
Jammer, want anders dan bijvoorbeeld het tweepartijenstelsel van de Verenigde Staten heeft Europa ideologisch een sterk spectrum van concurrerende conservatieve (christelijke), liberale en socialistische benaderingen van kapitalistische modernisatie voortgebracht. Een goed functionerende democratie heeft behoefte aan een strijd tussen (legitieme) democratische politieke posities en gedijt bij een sterke oppositie. Nu de Europese christendemocraten (EVP) en sociaaldemocraten (S&D) hun meerderheid in het Europees Parlement kwijt zijn kunnen zij niet anders meer dan meerderheden zoeken bij de groenen, de liberalen of zelfs de gegroepeerde populistische partijen. Meer spanning gegarandeerd, want die nieuwe dynamiek zal het debat hoe dan ook aanwakkeren. Een definitief afscheid van de postpolitieke consensusdemocratie?
De derde ontwikkeling gaat dieper en zou ik een existentiële willen noemen: meer en meer wordt er nagedacht over het bestaansrecht van de Unie en wordt het narratief van de ever closer union in twijfel getrokken. Dat geldt niet alleen voor de onvredepartijen op de politieke flanken maar ook voor het traditionele midden. Dat het CDA, samen met andere christendemocraten toch een van de grondleggers van het Europese project, in de Tweede Kamer een motie aannam om die zinsnede uit de EU-verdragen te halen is een teken aan de wand. Het werpt de vraag op in hoeverre de totstandkoming van een Europese demos afhankelijk is van meer eenheid. De Europese instellingen hebben hier de laatste jaren enthousiast en met volharding op ingezet. De jaren 2013 en 2014 werden zelfs officieel omgedoopt tot ‘Europese jaren van de burger’.
Hierbij gaat men ogenschijnlijk uit van de klassieke gedachte dat een politieke gemeenschap burgers nodig heeft die met elkaar verbonden zijn door een gevoel van een gemeenschappelijke identiteit, een manifestatie van een volksgedachte en een gedeeld lot. De geïntensiveerde discussie rond identiteit en de hang naar het ‘eigene’ die we in Nederland, maar ook in Italië, Hongarije en zelfs Duitsland steeds meer zien, maakt inzichtelijk dat het objectief kenmerken van elke demos problematisch is. Naties zelf zijn toch ook niet echt homogeen? Meer praktisch: zelfs wanneer de Europese burgers elementen van een Europese identiteit erkennen blijft de manier waarop zij die identiteit omschrijven sterk verschillen van land tot land, al is het alleen al vanwege het feit dat er verschillende talen worden gesproken.
Lidstaten – zo kwam in de campagne door de groeiende bestuurlijk-economische tegenstellingen tussen Noord en Zuid-Europa (Griekenland, Italië, maar ook Frankrijk) ook naar voren – hebben binnen de kaders van het Europese project hun eigen loyaliteit gecreëerd. Is dat erg? Nee. Paradoxaal genoeg, dat leren we van de afgelopen verkiezingen, kan het benadrukken van tegenstellingen zelfs leiden tot een ander soort Europese eenheid en bovenal burgerlijke betrokkenheid. Europa wordt volwassen.