Zelden zijn de vooroordelen over het karakter van de Nederlanders zo mooi onder woorden gebracht als in dit citaat: ‘Niet daarin, dunkt mij, bestaat onze voortreffelijkheid, dat wij in kunsten de Italianen, in diep afgetrokken onderzoek de Duitschers, in geest en vaardigheid en goeden smaak de Franschen, in praktische beoefening van alles de Engelschen, overtreffen, of ook zelfs op zijde komen; maar daarin, dat het ons aan niets van dat alles ontbreekt, maar wij het eene met het andere zóó te zamen paren, dat het eene niet boven het andere den boventoon heeft.’ Dit zijn woorden van Philip Willem van Heusde, hoogleraar in Utrecht. Deze filosoof zocht begin negentiende eeuw naar de ‘essentie’ van de Nederlanders, of dat wat ons zou onderscheiden van andere volkeren. Dit was volgens hem nodig om de vrijheid van ons land te verzekeren en een beter bestuur mogelijk te maken.
In 1815 werd het Koninkrijk der Nederlanden opgericht, als opvolger van de Republiek der Nederland, die in 1795 was bezet door troepen van Napoleon. Na de val van Napoleon bij Waterloo ontstond het nieuwe Koninkrijk – eerst nog samen met de Belgen, maar die besloten zich in 1830 af te scheiden en hun eigen weg te gaan. De Republiek was nooit een hechte eenheid geweest. Dat kwam door de zelfstandigheid van de verschillende gewesten, maar ook door de verschillen in religieuze achtergrond van de bewoners. Van Heusde werd door zijn tijdgenoten Praeceptor Hollandiae, of ‘leermeester van zijn volk’ genoemd. De filosoof leidde een nieuwe generatie bestuurders op, die de juiste kennis en vaardigheden moesten hebben om ons land goed te kunnen besturen. Wat deze bestuurders moesten weten konden zij lezen in De Socratische School (1834-1839), het leerboek van Van Heusde.
De Socratische School is geen handboek voor de moderne manager, maar vooral een filosofie voor de morele ontwikkeling van een bestuurlijke elite. Liberale politici moesten echter weinig hebben van dit pretentieuze project van Van Heusde, Thorbecke sprak zelfs van een ‘leuterachtig boek’. Maar conservatieven vonden het idee van de vorming van een moreel verheven elite voor het Koninkrijk juist fantastisch. Ook Koning Willem I had wel oren naar een filosofie die zou kunnen helpen om de politieke en religieuze verdeeldheid in het land te overwinnen. Het is opmerkelijk dat Van Heusde voor zijn ‘Nederlandse’ filosofie een beroep deed op de Griek Socrates. Dat laat zich wat beter verklaren als we kijken naar ontwikkelingen in het denken in ons land. Zoals naar de filosoof Frans Hemsterhuis, die een grootheid was in het ‘te zamen paren’ van gedachten, zoals Van Heusde dat zo mooi zei.
‘De lier van Orpheus’ kan de natuur slechts in beweging brengen ‘wanneer ze door de meester bezield wordt’. Dit schreef Frans Hemsterhuis in 1779 in een dialoog die was opgedragen aan zijn jonge muze prinses Amalia von Gallitzin. Deze Friese denker wist op bijzondere wijze uiteenlopende denktradities te verenigen. Hij was geïnteresseerd in de natuurfilosofie van Newton, die in deze tijd in ons land populair was, maar vond ook dat alleen het waarnemen van de natuur niet voldoende was voor ware kennis. Het maakte volgens hem nogal uit wie deze waarnemingen deed. De onderzoeker moest ook de morele en intellectuele ontwikkeling hebben om de waarheid te kunnen zien. Zoals de lier van de held Orpheus alleen door het spel van zijn bespeler tot bezieling kwam. Om zover te komen moesten mensen zich verdiepen in de klassieke kennis, in het bijzonder in de filosofie van Socrates.
Frans Hemsterhuis wilde niet alleen de methode van onderzoek van Isaac Newton combineren met de filosofie van Socrates, maar probeerde beide vormen van kennis ook nog te verenigen met het christelijke denken. Dat alles deed hij bovendien in het Frans, de taal van de Europese elite in deze tijd. Hemsterhuis schreef zijn filosofische teksten in de vorm van dialogen, in de stijl van Plato. Zoals Aristaios (1779), dat hij opdroeg aan zijn geliefde prinses Amalia. Het was deze combinatie van denkbeelden en tradities die Hemsterhuis tot een typisch Nederlandse denker maakte, zo meende in ieder geval Van Heusde. De elite van het nieuwe Koninkrijk zou ook kennis moeten nemen van allerlei denkbeelden en daaruit moeten nemen wat het beste zou passen bij het Nederlandse volk. Welke gedachten dat waren, daarover hoefde men niet lang na te denken. Dat was een kwestie van gezond verstand.
Het denken van het ‘gezond verstand’ sloot prima aan bij de opvattingen van de oude handelselite, die aanvankelijk nog de boventoon voerde in het Koninkrijk van Willem I. Maar dit veranderde nadat nieuwe en meer liberale bestuurders hun plaats gingen opeisen in de nationale politiek. Toen bleek dat opvattingen die voor de oude elite een kwestie waren van ‘gezond verstand’, door de nieuwe politici juist hard werden bestreden. De vraag wat voor land wij zijn en wat nu kenmerkend is voor de bewoners, bleek niet zozeer een kwestie van ‘gezond verstand’, maar vooral een onderwerp van politieke strijd. In die discussie was een bijzondere rol weggelegd voor de liberaal Thorbecke, die het werk van Van Heusde omschreef als ‘een ondraaglijk geleuter en oudewijvengebabbel’. Thorbecke had wel recht van spreken, omdat hij een eigen filosofisch systeem ontwikkelde. Waarbij hij zich zelfs liet inspireren door de zo gehate Spinoza.
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus, de wereldwetten van Hugo de Groot, de naakte toeschouwer van Descartes, de volhardende filosofie van Spinoza en de polderfilosofie van Isaac Newton.