In 1748 had de Franse filosoof Montesquieu (1689-1755) beschreven dat we kunnen onderscheiden tussen: 1. De wetgevende macht die de wetten maakt, 2. De uitvoerende macht die de wetten moet uitvoeren, 3. De rechterlijke macht die de wetten moet toepassen.
Die drie staatsmachten moeten niet alleen worden gescheiden, maar ze moeten ook in een evenwichtige verhouding worden geplaatst. In de opeenvolgende eeuwen werd druk gediscussieerd over die verhouding. In de negentiende eeuw werd de nadruk gelegd op de wetgevende macht. De wetgever was immers democratisch gelegitimeerd. In de twintigste eeuw lag de nadruk op de rechter, vooral in het tweede deel van de twintigste eeuw.
Inmiddels begint de discussie los te komen of de balans niet teveel naar de rechterlijke macht is doorgeslagen. De democratisch gecontroleerde wetgever behoort toch het beleid te bepalen?
Door uitspraken als de Urgenda-zaak komt die discussie weer op scherp te staan. De Nederlandse Hoge Raad, maar ook de afdeling Rechtspraak van de Raad van State hebben in het recente verleden uitspraken gedaan die het “primaat van de politiek” weghalen bij de 150 leden van de Tweede Kamer, maar ook bij de 75 leden van de Eerste Kamer. Met welk soort mandaat precies? Waarom zou een rechterlijk college van 3 mensen meer gewicht in de schaal moeten leggen dan de mening van de Regering gecontroleerd door 225 Kamerleden? Alleen al getalsmatig is dat een moeilijk te verantwoorden constructie.
Montesquieu zal de komende maanden druk worden besproken. Om te beginnen naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie Parlementair Stelsel dat in de Staten-Generaal zal worden geagendeerd. Het zou misschien verstandig zijn wanneer over de gewenste verhouding van de staatsmachten de rechterlijke macht niet het hoogste woord zou (proberen te) voeren. De rechters moeten immers wetten toepassen, maar zij gaan niet over de inrichting van ons staatsbestel. Het zullen Kamerleden moeten zijn en leden van de Regering die over deze kwestie een standpunt moeten innemen. Niet de vice-president van de Raad van State, niet de leden van de Hoge Raad, niet de bestuursleden van de Raad voor de Rechtspraak.