Onze parlementaire democratie had in de jaren dertig weinig vrienden. De katholieke voorman Romme was niet erg enthousiast over het algemeen kiesrecht, hij zag liever een grotere rol weggelegd voor de Koningin. Troelstra, leider van de sociaaldemocraten, had plannen om het parlementaire stelsel te vervangen door meer inspraak van arbeiders op bedrijfsniveau. Minister-president Colijn uitte eveneens veelvuldig zijn twijfels over de efficiëntie van onze democratie. Als ‘’s Lands Stuurman’, zoals hij zichzelf graag noemde, hamerde hij op orde en discipline, in plaats van kritiek en debat. In 1919 kreeg ons land algemeen kiesrecht, maar van harte ging dat niet. De politieke elite was bang voor de sentimenten van het volk. Mensen zouden stemmen voor hun eigen belangen, zo was de heersende gedachte, maar wie zou in dat geval nog opkomen voor het algemeen belang? Philip Kohnstamm was één van de weinige filosofen die wél vertrouwen had in het volk, al moesten de mensen volgens hem nog wel worden opgevoed in democratie.
Philip Kohnstamm was natuurkundige en filosoof, maar bovenal de grondlegger van de pedagogiek in ons land. En hij was politicus, al toonde hij zich ook hier meer een opvoeder. Dat bleek bijvoorbeeld toen hij op campagne ging voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer, als kandidaat voor de Vrijzinnig Democratische Bond. Voor deze progressief-liberale partij moest hij in 1913 stemmen zien te winnen in Friesland en Drenthe, maar de debatavonden in de boeren herbergen gingen hem slecht af. De chique professor uit Amsterdam sprak niet de taal van de bevolking (nog afgezien van zijn spraakgebrek) en haalde in het noorden nauwelijks stemmen. Toch was hij naar eigen zeggen verrast door de ‘hoeveelheid gezond verstand en fijne intuïtie die daar aanwezig waren.’ Democratie vroeg volgens Kohnstamm een andere houding, ‘een radicale breuk met het individualisme, waarin ik nog bekneld zat.’ Met veel ruimte ook voor emoties: ‘Vooral de harten kon ik alleen winnen als ik er niet voor terugschrok mijn diepste overtuigingen uit te spreken in voor mijn hoorders begrijpelijke taal.’
Philip werd geboren in Duitsland en groeide op in een seculier-joodse bankiersfamilie. Hij trouwde met de dochter van een rijke oliehandelaar. In 1918 werd hij de eerste hoogleraar pedagogiek, aan de universiteit van Amsterdam. Kohnstamm zocht naar een oplossing voor het liberale dilemma van de verhouding tussen individueel en algemeen belang, of de vraag hoe ver de vrijheid van mensen mag worden ingeperkt ten behoeve van de gemeenschap. Daarvoor deed hij een beroep op een aantal zaken die voor ieder mens ‘essentieel’ zouden zijn, zoals de vrijheid van het geweten en van een eigen overtuiging. Tegenover dit soort algemene rechten, die voor elk mens hetzelfde zijn, bestond volgens Kohnstamm in de politiek een behoefte aan onderscheid, of ‘politieke begeerte’, zoals hij dat noemde. Juist onze parlementaire democratie zou volgens hem het beste in staat zijn om deze tegenstrijdige beginselen met elkaar te verenigen. Net als opvoeden is onze democratie niet alleen een kwestie van rechten en plichten, maar vooral een zaak van menselijke emoties en intuïtie.
‘Wij zijn niet in staat om met onze arme krachten eenig ding met zekerheid te weten, dat zegt ons wetenschap en rede. En desondanks moeten wij handelen, dat zegt ons geweten. Dat is de tragedie, het onoplosbaar conflict van den eindigen mensch,’ scheef Kohnstamm in Schepper en schepping (1926-1931), een omvattende filosofie in drie kloeke delen. Maar na de beurskrach van 1929 in Amerika en de economische crisis van de jaren dertig kwam die menselijke tragedie duidelijk aan het oppervlak, met de opkomst van ideologieën als het fascisme en het nazisme. In Duitsland zette Hitler de parlementaire democratie buitenspel en benoemde de dictator zichzelf tot de ‘ware’ vertegenwoordiger van het Duitse volk. Kohnstamm noemde dit de democratie van het ‘hoenderhof’, een politiek die de mens vooral benaderde als een ‘vitaal-instinctief’ wezen. Hij sprak in dit verband van het probleem van het ‘vergrote ik’ van de volksgemeenschap, waaraan het geweten van de individuele mens ondergeschikt wordt gemaakt.
‘Dictatuur : Democratie = Dressuur : Opvoeding.’ Na de machtsovername door Hitler in Duitsland probeerde Kohnstamm met deze formule de Nederlanders het verschil duidelijk te maken tussen de ‘volksdemocratie’ van de nazi’s en de parlementaire democratie in ons land, in Democratie, dictatuur en opvoeding (1934). Een democratie zou mensen niet moeten dresseren, maar opvoeden. Daarbij moet ook altijd ruimte zijn voor de eigen opvattingen en afwegingen van mensen. Democratie is volgens Kohnstamm ook altijd een oefening in ‘tucht’: ‘Parlementaire wetgeving heeft de bedoeling niets tot wet te doen worden, wat op onoverkomelijke gewetensbezwaren van een minderheid stuit.’ Maar die moraal moet ook van twee kanten komen. Minderheden mogen evenmin hun wil zomaar opdringen aan de meerderheid. Deze pedagoog erkent dat dit een wankel evenwicht is, dat vraagt om voortdurende aandacht en opvoeding: ‘Hoe beter “democratisch” in dezen zin een volk is geschoold, des te consciëntieuzer wordt dit in de praktijk gebracht.’
Philip Kohnstamm was een grondlegger van de filosofie van het ‘personalisme’. Daarin liet hij zien hoe elk individu afhankelijk is van de gemeenschap waarin hij of zij leeft, om een volwaardige ‘persoon’ te kunnen worden met een goed ontwikkeld geweten. Om dat mogelijk te maken moet de politiek ook de voorwaarden scheppen om de groei tot gewetensvol mens voor iedere burger mogelijk te maken. Door goede sociale wetten, die mensen zekerheden bieden in het leven, maar ook door zinvol werk en een goed loon en een fatsoenlijke woning. En boven alles natuurlijk goed onderwijs. Dit personalisme maakte deze klassieke liberaal tot één van de belangrijkste pleitbezorgers van de verzorgingsstaat, zoals die na de oorlog daadwerkelijk tot stand kwam. Het antwoord op de ‘democratie in de branding’ in de jaren dertig was volgens Kohnstamm de notie van ‘democratie in wording’, het ideaal van een democratische gemeenschap. Een mooi ideaal dat, zo realistisch was deze filosoof ook, ‘wel benaderd, maar nooit definitief bereikt kan worden.’
In ons land kwamen in de jaren dertig allerlei fascistische partijen tot bloei, waaronder de NSB. Eerder zagen we dat in deze beweging ook veel filosofen actief waren. Kohnstamm was echter een filosoof die geloof bleef hechten aan de democratie, al klonken zijn idealen over ‘personalisme‘ soms ook als een geloof tegen beter weten in. Oog in oog met het groeiende fascisme, dat de schuld van allerlei sociale problemen eenvoudig afschoof op enkele minderheden en appelleerde aan gevoelens over de eigen superioriteit:
“Welke een moeizame en langdurige opvoeding eischt daartegenover de democratie, zonder dat zij met zekerheid het slagen van haar bemoeiingen kan voorspellen, ja terwijl zij altijd weer bedacht erop moet zijn, juist als zij zichzelf begrijpt, dat er diep in elke menschenziel een demon huist, die haar werk tracht af te breken en ongedaan te maken.”
Na de Duitse bezetting in mei 1940 werd Kohnstamm vanwege zijn joodse afkomst uit zijn hoogleraarschap gezet. Dankzij zijn ‘gemengde huwelijk’ werd hij door de Duitsers niet gedeporteerd.
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus, de wereldwetten van Hugo de Groot, de naakte toeschouwer van Descartes, de volhardende filosofie van Spinoza, de polderfilosofie van Isaac Newton en Nederland als land van het gezond verstand, het polderliberalisme van Thorbecke, Multatuli tegen Nederlandse middelmatigheid, de moraal van de gevulde maag, de psychologie van de vrouw, het fascisme van Gerard Bolland en de taalfilosofie van Mannoury.