In Lof der Zotheid (1511) nam Erasmus van Rotterdam iedereen met enige macht en aanzien op de hak, in niet mis te verstane woorden. Bestuurders, geestelijken en wetenschappers werden door de Dwaasheid die in dit werk het woord voert op ongekende wijze gefileerd. Biograaf Sandra Langereis noemt Erasmus niet voor niets de ‘oervader van het Nederlandse cabaret’. In zijn inleiding op Lof der Zotheid gaat Erasmus nader in op het ‘kwetsend-zijn’ van zijn ironische teksten en stelt hij dat we ongestraft mogen spotten, zolang dit kwetsen maar niet ontaardt in ‘kwaadaardigheid’.
Het is goed om bij de aanvang van het nieuwe academische jaar stil te staan bij de discussies over de universiteit als safe space, of de eis van sommige studenten dat zij een ‘veilige omgeving’ wensen en niet geconfronteerd willen worden met denkbeelden die zij als kwetsend kunnen ervaren. Alle studenten moeten zich veilig voelen op de universiteit, anders kunnen zij niet goed leren. Een academische opleiding is echter niet mogelijk zonder dat mensen in hun opvattingen worden uitgedaagd en hun vooroordelen op de proef worden gesteld. Dat kan soms schuren en zelfs kwetsend zijn.
In Lof der Zotheid stelt Erasmus een aantal voorwaarden die voor ons nog altijd behulpzaam kunnen zijn, namelijk dat de spotter ‘geen enkele groep mensen ontziet’ en zich ‘niet tegen één mens in ’t bijzonder’ keert: ‘Wie immers de gedragingen der mensen aan een oordeel onderwerpt op zodanige wijze dat hij helemaal niemand met name kritiseert, kwetst hij dan, vraag ik je, of onderwijst en vermaant hij eerder?’ Als iemand zich door zijn ironie en spot gekwetst voelt dan, zo stelt Erasmus in dit nog altijd relevante boek, ‘zal hij daardoor zijn schuldgevoel verraden of althans zijn angst’.
Een op het eerste gezicht flauwe grap van Erasmus maakt zijn bedoeling wellicht duidelijker. In 1514 meldde de filosoof zich bij de uitgever Froben in Basel, waar hij zich voorstelde als een vertrouwde vriend van Erasmus, zozeer zelfs dat hij diens trekken had aangenomen. Daarmee liet de filosoof zien dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de ‘persoon’ en de ‘wetenschapper’. Die zijn weliswaar nauw met elkaar verbonden (jouw eigen opvattingen en voorkeuren kun je niet bij de entree van de universiteit achterlaten), maar vallen ook niet helemaal samen en vragen om een andere rol.
Dat geldt ook voor de lezers: Erasmus schreef niet alleen voor een breed publiek, maar probeerde tevens zijn publiek beter te leren nadenken. Lof der Zotheid is een toespraak door de Dwaasheid, die haar even humoristische als vernietigende perspectieven geeft op de mensen en de samenleving van die tijd. Daarmee geeft Erasmus zijn lezers hulpmiddelen om zelf na te denken. Het is dwaas om het eens te zijn met dwaasheden en nog vreemder om je hierover gekwetst te voelen. Tegelijk leren andere perspectieven om vastgeroeste zekerheden op te schudden en eigen angsten beter te leren kennen.
‘Als je een steen op je hoofd krijgt, dat is reële narigheid,’ stelt de Dwaasheid in Lof der Zotheid: ‘Maar schande, slechte naam, verwijten en scheldwoorden bezorgen slechts in zoverre nadeel als ze worden gevoeld.’ Erasmus lijkt het met zijn hoofdpersoon eens te zijn, maar ook niet helemaal, omdat kwetsen niet mag ontaarden in ‘kwaadaardigheid’. Voor hem was spotten een vorm van onderwijzen, zolang je de intentie hebt om mensen aan het denken te zetten en niet om te kwetsen. Om achter die intenties te komen moet je discussies niet uit de weg gaan maar juist in alle openheid voeren.
Ronald van Raak schreef eerder over ongemak voelen als een onderdeel van het lezen; de angst van humoristen voor ‘woke’ en de universiteit als ‘safe space’ voor docenten.