Politiek

Ronald van Raak – Verdwijning op het Binnenhof (Slot): Dood in de catacomben

20-05-2022 15:53

Ronald van Raak verdwijning op het Binnenhof

Dit is de bekentenis van senator Ferd Goud, over de verdwijning van een jonge politica. Een verhaal dat zich grotendeels afspeelt in de geheime gangen en de verborgen kelders van het Binnenhof, dat de komende jaren is gesloten. In deze laatste aflevering lezen we over de tragische gebeurtenissen in de catacomben onder het Binnenhof en de gevolgen die dit had voor onze hoofdpersonen. In een nawoord laat Berndt zijn gedachten gaan over dit drama.  

Doneer aan TPO!

Deze dramatische dinsdag begon al vreemd. Greetje was die ochtend aangeschoven in ons zitje in de Hall. Wat Berndt bezielde dat weet ik niet, maar plotseling stond hij op en begon hij mij de les te lezen. Over hoe jammer hij het vond dat ik me tijdens mijn bijzondere bezoek aan de grafkelders had laten terugroepen en welke gemiste kans dit was geweest voor mijn boek over Johan van Oldenbarnevelt. Misschien was het uit jaloezie, over mijn tocht met de premier door de catacomben, of wellicht had hij al langer gebroed op een moment om mij eens op m’n nummer te zetten. Na zijn preek besloot hij een kop koffie te gaan halen en bleef ik achter met Greetje. ‘Waarom ga je dan niet nog een keer kijken?’, vroeg ze, nadat ze had gewacht tot Berndt buiten gehoorsafstand was verdwenen.

Een tweede keer gaan kijken was niet mogelijk, dan moest de premier me weer uitnodigen en de minister van Binnenlandse Zaken opnieuw toestemming geven – en de ambtenaar die ons begeleidde zou me ook ditmaal beletten om dieper de kelder in te gaan dan zij veilig achtte. Een maatregel die ik wel kon begrijpen, gezien de opmerkingen van griffier Daniel Veegens, in zijn historische verslag van de opgravingen van 1879. Waarin hij ons waarschuwde voor de gevaarlijke bodem van de grafkelder, die ‘maar al te zeer blijken droeg van zorgeloosheid’. Het waren argumenten die op Greetje weinig indruk maakten. Ze vroeg of de grafkelders inderdaad niet ver van de Trêveszaal waren – en dat was het geval: ‘Waarom zou je dan niet via de toegang naar die zaal gaan?’

Met een ingehouden lach stond Greetje op en nam ze me mee door de gang met de vergaderzalen. Helemaal aan het einde van de gang gingen we links de kleinste kamer binnen. Nadat ze een jaar eerder in de Eerste Kamer bij Roodhuijzen op audiëntie was geweest, had Greetje tijdens een rondleiding in dit zaaltje een doorgang gezien. Kordaat liep ze naar de verborgen deur die was uitgesneden in het linnen behang en waarvan slechts de contouren en de klink zichtbaar waren. Een toegang die zo vreemd was dat je hem gemakkelijk over het hoofd zag. Natuurlijk had ook ik deze curieuze deur eerder opgemerkt, maar net als iedereen ging ik er vanuit dat die dicht zou zijn; want waarom zou je hem anders zo verbergen? Toen Greetje de klink naar beneden deed bleek de toegang echter open en ze stapte naar binnen.

Greetje neemt Goud bij de hand

Daarna stonden we plotseling samen in de Trêveszaal. Een vreemde gewaarwording, alsof je door de muur in een andere wereld terecht was gekomen. Een zaal met Franse allure, waar in de tijd van de oude Republiek de Staten-Generaal vergaderden, de voorganger van de huidige Eerste en Tweede Kamer. In het prachtige plafond een schildering van een Hollandse lucht met zeven maagden, die de zeven verenigde republieken vertegenwoordigen waaruit ons land destijds bestond. ‘Zou iemand ons kunnen zien?’, vroeg Greetje. Dat leek me niet; de vergaderingen van de ministers waren vertrouwelijk en camera’s konden er dus niet hangen. We liepen even rond en ik vertelde Greetje wat over het zeventiende-eeuwse interieur. Daarna gingen we zitten, aan de tafel waar anders de ministers zaten.

Er gebeurde niets, geen bode of bewaker kwam ons wegsturen. ‘Dus vanuit hier ken jij de weg naar de kelders?’, vroeg Greetje. Dat bevestigde ik. ‘Nou, laten we dat dan doen’, zei ze met haar gebruikelijke energie. Mij leek het echter niet slim om als ongenode gasten zomaar door een druk ministerie te lopen. ‘Dan gaan we vannacht, als iedereen weg is’, stelde Greetje voor, ‘zoals jij dat toen met Marc Rutte hebt gedaan.’ Ik had natuurlijk ‘nee’ moeten zeggen, maar dat deed ik niet, voortgedreven als ik werd door een begeerte om een geheim te onthullen. We gingen terug naar de vergaderkamer in de senaat, waar Greetje me vertelde hoe laat ze zich die avond bij mij zou melden. Toen we afscheid namen keek ze me verrukt in de ogen; ze zou de nodige spullen en een zaklamp meebrengen.

De verdere dag bracht ik vol twijfel door en ik sloot mezelf op in de oude bibliotheek, ver van Berndt en van andere collega’s. Feitelijk was dit een inbraak, al zouden we niets forceren en niets stelen. Greetje had gezegd dat ze het meer een avondwandeling vond, door de gebouwen van het Binnenhof. ‘We zien wel hoe ver we komen’, was haar houding. Het was haar besluit om die avond te gaan, maar dat ontneemt mij natuurlijk niet de verantwoordelijkheid – gelukkig had ze Berndt niet gevraagd om mee te komen. Laat in de avond meldde Greetje zich in de bibliotheek. We dronken thee en wachtten tot de vergaderingen waren afgelopen en alle senatoren het pand hadden verlaten. Greetje liet haar jas en tas achter in de bibliotheek – die zouden tijdens de tocht slechts tot last zijn.

Een gedonder en een geraas

Stiekem had ik de hoop dat de verborgen toegang van de Eerste Kamer naar de Trêveszaal ’s avonds alsnog zou worden afgesloten, maar dat bleek niet het geval. Ook had ik het prima gevonden als een medewerker van het ministerie ons was tegengekomen en staande had gehouden, maar dat gebeurde evenmin. De tocht verliep heel gemakkelijk en Greetje keek haar ogen uit. Hardop pratend gaf ze commentaar en stelde ze vragen, alsof het heel gewoon was dat we daar liepen. De deur van het kamertje met het luik naar de oude kruipruimte was open, zoals dat ook bij mijn eerste bezoek met de premier het geval was geweest. Ik nam het luik van de muur en zette het in de gang, net zoals de assistent de vorige keer had gedaan. Greetje pakte het trapje en sloeg een korte kreet van enthousiasme.

Voor ik het wist had Greetje zich soepel door het luik in de kruipruimte gemanoeuvreerd; ze wachtte even tot ik me met de zaklamp bij haar voegde. De ruimte was laag, maar breed genoeg voor ons beiden. Het had iets intiems, om samen de oude muren te bevoelen en te bedenken wat voor personen daar achter lagen. We spraken op een fluistertoon, hoewel niemand ons kon horen. Links zagen we hoe de ruimte doodliep en ook hoe de binnenmuur daar kort voor het einde stopte en rechts een zwart gat achterliet. ‘Daar moeten we zijn’, fluisterde Greetje zacht in mijn oor. Dat zou de ingang kunnen zijn van de echte catacomben, een blik in de daadwerkelijke grafkelders. Een unieke kijk in deze historische plek en een prachtige opening van mijn nieuwe boek over Johan van Oldenbarnevelt.

‘Hier zitten we dan, professor, op onze knieën in een kruipruimte, op zoek naar een oude schat,’ fluisterde Greetje: ‘Net als in zo’n avonturenfilm.’ Ik hoorde haar jurk scheuren, nadat die bleef hangen aan een oneffenheid, maar dat leek haar niet te deren. ‘Heb je jezelf bezeerd?’, vroeg ik bezorgd. ‘Welnee joh, schijn me maar even bij’, zei Greetje, terwijl ze in de richting schoot van het zwarte gat voorbij de binnenmuur. Dat was nog een flinke afstand, maar Greetje was vlug als een panter. Daarna ging alles zo snel dat ik het me niet meer precies herinner. Greetje verdween in het duister en ik zocht haar met mijn zaklamp. Voordat ik haar vond hoorde ik een gerommel en een gekraak, direct gevolgd door de gil van Greetje, die werd overstemd door het gedonder en het geraas van vallende stenen. Van schrik liet ik de zaklamp vallen en het licht viel weg. Daarna was het ineens aardedonker en doodstil.

Geen rede en geen gedachten

‘Greetje. Greetje! Greetje, Greetje, Greetje!’, riep ik om het hardst, maar een antwoord kwam er niet. Vanuit mijn middenrif voelde ik peristaltische bewegingen en opeens moest ik overgeven. Spugend op handen en voeten probeerde ik tastend de zaklamp te vinden, maar tevergeefs. Dit moest een droom zijn, een nachtmerrie, dit kon niet werkelijk zijn. Ik moest kijken waar Greetje was, maar kon niets zien. Ik kroop in haar richting, hoorde het kraken en hield daarna stil. Was ik toen maar neergestort, samen met Greetje. Dat was een beter einde geweest dan dit: dan had ik niet jaren later deze bekentenis op papier hoeven zetten. Maar toen had ik geen rede en geen gedachten; het enige wat ik nog voelde was een gevoel van leegte.

Ik draaide me om en ging op mijn rug liggen – en staarde in het donker. De spuug voelde nat aan en de kou trok in mijn lichaam. Ik moest vooruit, naar Greetje, die door mijn toedoen was verdwenen. Ik moest terug, om hulp te halen, maar wist niet bij wie. Wat moest ik doen? Liggen, gewoon blijven liggen misschien, en wachten tot de dood mij zou komen verlossen. Maar dat kon niet, het luik stond op de gang en dat zou mij verraden. Ik voelde de zaklamp, maar die deed het niet meer. De streep licht die vanuit het kamertje door het luik scheen gaf mijn gedachten weer richting. Ik moest snel hulp gaan halen. Frits had nachtdienst. Eerst moest ik maar aan hem proberen uit te leggen wat er was gebeurd; de rest zou dan volgen.

In lucide toestand kroop ik terug door de lege ruimte, in de richting van het licht. Met een bons liet ik mezelf naar beneden vallen, me stotend aan het trapje, maar pijn voelde ik niet. Terug uit het duister van de kelder deed het licht van de tl-lamp in het kamertje pijn aan mijn ogen. Ik wilde hulp halen, of dat hield ik mezelf toch voor, maar tegelijkertijd haalde ik het luik uit de gang, en zette het terug in de muur. Ook zette ik het trapje in de hoek en veegde ik met mijn jas het gruis van de voetstappen weg. Het voelde alsof ik dit niet zelf was; of andere handen de handelingen verrichtten. Als in een cocon liep ik door het ministerie, zonder te kunnen voelen of contact te hebben met de omgeving. Zo vond ik via de Trêveszaal de weg naar de senaat.

Vlucht van het Binnenhof

Uitgeput ging ik in ons zitje zitten, op dezelfde stoel als die ochtend, en keek ik naar de plek waar Greetje had gezeten. Hoe lang ik hier ben blijven zitten dat weet ik niet meer, de grenzen van tijd en ruimte leken vervaagd. Daniel Veegens had in zijn verslag nog zo gewaarschuwd voor de instabiele grond, waarom was ik toch zo eigenwijs geweest om dat te negeren? De portretten van de stadhouders aan de muur van de Hall keken mij met beschuldigende blikken aan, boos als zij waren over de toekomst met Greetje die ik hen had ontnomen. Daar zat ik, nog niet wetende dat Greetje zwanger was geweest – en al helemaal niet dat ik de vader was geweest van haar kind. Nog onbekend met de toekomst die ook mij deze nacht was ontnomen.

Ik moest naar Frits, hem vertellen wat er was gebeurd.  Maar hoe kon dat, waar moest ik beginnen? Ik staarde voor me uit, op zoek naar de eerste zin, maar vond die niet. En in plaats van naar beneden, naar de balie van Frits, liep ik naar de bibliotheek. Daar pakte ik de jas en de tas van Greetje. De geur opsnuivend uit haar jas liep ik de bibliotheek uit en terug naar de Hall. In de Wandelgang had ik naar beneden kunnen gaan, maar ik liep rechtdoor, in de richting van de Mauritstoren. Over de trappen in de richting van de zolder, boven de kamer van Berndt. De deur die hij daar lang geleden had gevonden bleek open en ik ging naar binnen. Een besluit dat ik niet bewust heb genomen en een daad die me deels is overkomen. Toen besefte ik nog niet dat ik het Binnenhof voor altijd achter mij zou laten.

Op de tast vond ik mijn weg door het duister. Na de ruimte met de apparaten, zoals Berndt die eerder had beschreven, kwam ik in een lege zolder waar ooit de archieven moesten hebben gestaan. Door een deur aan het einde van de donkere ruimte kwam ik eindelijk in het A-gebouw, het deel van de Tweede Kamer waar de liberalen huisden. Het was diep in de nacht en hier was niemand meer. Met de jas en de tas van Greetje over mijn arm liep ik door de eindeloze gangen naar de voorkant, in de richting van de hoofdingang. Daar aangekomen wensten de onwetende nachtwakers van de Tweede Kamer mij vriendelijk een ‘goedenacht’. Door de draaideur en het glazen voorportaal liep ik in stilte het Plein op. Midden op deze lege plaats liet ik de jas en de tas vallen en barstte ik in schreeuwen uit.

Nawoord door Berndt

Nadat ik het verslag van Ferd had gelezen – of zijn ‘bekentenis’, zoals hij dat noemt – kon ik het niet bevatten. Al die jaren had ik mij zo vaak het hoofd gepijnigd over wat er met Greetje kon zijn gebeurd. Zoveel onzekerheid, zoveel verdriet. Zo vaak had ik Ferd hierover aangesproken, hij en ik in Den Haag kenden haar toch het beste van iedereen. Over haar verdwijning wilde hij echter niet praten en nu snap ik wel waarom. Hij wist precies waar ze was. Hij had haar horen verdwijnen in de catacomben onder het Binnenhof, waar hij haar zelf mee naartoe had genomen. Als je dit verhaal zo opschrijft, kun je het bijna niet geloven.

Als ik er langer over nadenk snap ik Ferd beter: als de waarheid zich zo verbergt, in een eindeloze reeks van oorzaken en gevolgen, die we niet kunnen overzien, hoe kun je dan vertellen wat er is gebeurd? Wie is hier schuldig – en aan wat? Ik kan het me ook nauwelijks voorstellen hoe Ferd zich moet hebben gevoeld toen hij in het notitieboek van Greetje las dat zij zijn kind droeg (en ook voor mij kwam dit als een klap). Niet wetende hoe hij dit kruis kon dragen heeft Ferd zich teruggetrokken uit het leven. Hij stopte als senator, zogenaamd wegens ‘gezondheidsredenen’. Daarna duurde het niet lang voordat hij werkelijk ziek werd.

We hebben dezelfde dingen meegemaakt, maar ze toch heel anders beleefd. Het beeld dat Ferd van mij schetst is ook anders dan ik zelf had gedacht. Ik wil niets afdoen aan zijn gevoelens, maar heb hem meer gezien als een mentor dan als een vriend. Nadat ik mijn termijn in de Eerste Kamer had afgemaakt ben ik teruggekeerd naar de wetenschap. Ik was zeker een ‘politieke avonturier’, zoals Ferd zei, daar had hij gelijk in. Dit verslag gaat niet over mij, maar over Greetje, en de gruwelijkheid die haar is overkomen. Wat had zij wel niet kunnen bereiken? Hoeveel, dat besef ik nu pas, nadat ik de opmerkingen van Ferd las over leiderschap en hoe hij dit zag bij Greetje. Ik heb me altijd verwonderd over wat daar gebeurde op het Binnenhof, maar Greetje nam de dingen op met een vanzelfsprekendheid en zette zaken naar haar hand.

Op zijn ziekbed ben ik Ferd blijven opzoeken en bij het laatste bezoek stopte hij me deze bekentenis in de hand. Samen met het notitieboek van Greetje, waar ik ontzettend blij mee ben, omdat dit me het gevoel geeft dat ik nog in haar nabijheid kan zijn. Ik moet zeggen dat de rouw lang heeft geduurd, ook omdat we nooit afscheid konden nemen. Er was geen begrafenis en geen herdenking, dit kon niet worden afgesloten. Dat neem ik Ferd wel bijzonder kwalijk, dat hij me de mogelijkheid heeft ontnomen om dit verdriet een plek te geven. Voor mij en voor zoveel andere mensen – de vrienden van Greetje en al die anderen om haar heen.

Ferd heeft na het verdwijnen van Greetje nog korte tijd gewerkt op de universiteit, maar is al snel met vervroegd pensioen gegaan. Het boek over Johan van Oldenbarnevelt, dat toch de aanleiding was voor dit vreselijke drama, heeft hij niet meer afgemaakt. Hoe zou ons leven zijn geweest als Greetje nog wel had geleefd? Zou ik ooit haar man zijn geworden? Een vader voor het kind van Ferd? We zullen het nooit weten. Voor mij is ze de enige vrouw gebleven.

Berndt Verschueren

Dit verhaal speelt zich af op een bestaande plek, in de gebouwen van het Binnenhof. Die op het moment van verschijnen niet toegankelijk zijn, in verband met een grootschalig onderhoud. Ik heb deze gebouwen leren kennen als lid van de Eerste Kamer (2003-2006) en van de Tweede Kamer (2006-2021) en ze beschreven zoals ik me herinner. In een aantal gevallen heb ik de beschrijvingen aangepast, uit overwegingen van veiligheid. De bibliotheek waar Goud werkte aan zijn boek is de ruimte van vóór de verbouwing van het kabinet van Mary Stuart in 2012.

Tijdens de behandeling van de begroting van de Koning in oktober 2018 steunde minister-president Mark Rutte mijn voorstel voor een onderzoek naar de grafkelders onder de voormalige Hofkapel en de resten van Johan van Oldenbarnevelt. In januari 2019 nodigde de premier mij uit voor een nachtelijk bezoek aan de oude catacomben onder zijn ministerie. In de beschrijvingen van de tochten van Ferd (en Greetje) heb ik mij mede door deze ervaring laten inspireren.

Alle eerdere afleveringen vindt u hier.