In zijn artikel ‘A short history of the short story’ (The Quarter, zomer 2006) onderscheidt de Engelse romancier en korteverhalenschrijver William Boyd twee typen korte verhalen: ‘tsjechoviaanse verhalen’ en ‘gebeurtenis-intrige-verhalen’. In het eerste type roept de schrijver een bepaalde sfeer op, een stemming, een gevoel, en het verhaal geeft een inkijkje in een voor de lezer onbekende werkelijkheid. Boyd noemt dit ook welformless stories, verwijzend naar het op het oog willekeurige begin en eind.
De termen ‘gebeurtenis’ en ‘intrige’ zijn essentieel voor het tweede type verhaal. Het gaat om een serie samenhangende gebeurtenissen met een afgeronde structuur, waarin bijvoorbeeld een conflict wordt beslecht of een mysterie wordt opgelost. Roald Dahl was in zijn verhalen voor volwassenen een grootmeester in dit genre.
De verhalen in de bundelNeem op van Nina Roos zijn bij uitstek van het eerste type. Over het algemeen valt de lezer midden in een scène, personages worden niet geïntroduceerd of van een achtergrond voorzien en het wordt vaak pas geleidelijk aan (min of meer) duidelijk waar het om gaat in de verhalen van Roos, als het al duidelijk wordt.
Hoofdpersonen zijn vaak mensen met een vlekje, zoals dat tegenwoordig wel heet. Bijvoorbeeld in het eerste verhaal ‘Koud’, een jonge vrouw, die lijdt aan boulimia nervosa. Ze gaat naar haar werk als caissière bij een zwembad, heeft een inhoudsloos gesprek met de badmeester, propt zich vol met snoepgoed, kotst dat uit en gaat aan het eind van de dag weer op de fiets naar huis. Poppetje gezien, kastje gaat dicht.
Mensen zijn in deze verhalen vaak als de spreekwoordelijke schepen in de nacht die elkaar voorbijvaren. Vrijwel elk verhaal is ook doordrongen van het besef dat mensen niet in staat zijn tot wezenlijke communicatie; ze zullen elkaar nooit echt begrijpen en blijven steken in een oppervlakkige uitwisseling van alledaagse frases, waardoor ze voor de lezer ook niet werkelijk gaan leven:
‘Hoe is het?’ vraagt de badmeester.
‘Goed,’ antwoordt Jet zacht.
Hij is lang en mager en lijkt op elke stoel boven en onder ver uit te steken.
‘Fijne week gehad?’
‘Jawel.’
‘Jij?’
‘Ja hoor.’
Soms komen de personages helemaal niet tot een gesprek, zoals in het verhaal ‘Haren’. Een man voelt zich heimelijk aangetrokken tot een medewerkster van een bibliotheek. Hij observeert haar terwijl ze haar werk doet, maar durft haar niet aan te spreken. De lezer weet dat de vrouw eveneens geïnteresseerd is in de man, maar tot contact komt het niet.
Een ander kenmerk van de verhalen van Roos is dat de lezer regelmatig moet raden naar achtergrond of feiten. Zo denkt de man in ‘Haren’ aan ‘het ongeluk’ waarover hij met de bibliotheekmedewerkster zal praten.
‘Zal ik verklappen dat we zoeken naar een grote kei, met rode weerbestendige verfstip? Nee. Ik loop naar de steen en vertel haar dat mijn Freek daar ligt. Ik haal het zakje haar tevoorschijn. Ik moet haar met licht wanhopige blik aankijken.’
Het ongeluk, welk ongeluk? En dat zakje met haar, dat eerder al in het verhaal wordt geïntroduceerd, waar is dat van, waarom wordt het bewaard, waarom moet het aan een ander worden getoond? De vrouw in de bibliotheek krijgt ook een (klein?) mysterie mee:
‘Er schiet schrik door haar lichaam, ze kijkt om zich heen en opent het onderste laatje van haar bureau. Buigt iets voorover om achter in de la te kunnen kijken, voelt, sluit de la en werkt verder.’
Zit er iets bijzonders in die la, wat voelt de vrouw, waarom wil ze controleren of er nog iets ligt?
De verhalen inNeem op zijn vaak intrigerend, vooral omdat ze de fantasie van de lezer prikkelen. Maar achter elkaar gelezen, roepen ze ook een zekere irritatie op. Elke keer die suggesties zonder dat de schrijver meer informatie geeft, dat werkt op een bepaald moment ook storend. Het zal niet verbazen dat alle verhalen een ‘open einde’ hebben, dat vaak wel erg open is, zoals in het titelverhaal over twee, enigszins in onmin met elkaar samenwonende broers. Aan het eind gaan ze samen een film bekijken op dvd:
Hij pakt twee blikjes en gaat naast zijn broer zitten.
‘Kan ie?’
‘Ja, Wacht. Nee.’
Hij staat op en haalt zijn telefoon uit zijn broekzak.
‘Wat doe je?’ vraagt zijn broer.
‘Ik zet hem uit.’
Zo’n slot is wel een volmaakte anti-climax. De neiging ontstaat om de schrijver de volgende uitspraak in de mond te leggen: lezer, ik weet het ook niet meer; zoek het verder zelf maar uit.
Overigens wordt niet alleen in dit verhaal, maar ook in de meeste andere veel getelefoneerd. Wat dat betreft isNeem op een uitstekende titel voor deze bundel.
Uit de bovenstaande citaten blijkt het misschien al: Roos houdt van korte zinnetjes, zoals bijvoorbeeld ook in de volgende passage:
‘Ik plas nu om het kwartier. Een mini- tot nietsplas. Met zuurzeer. Vagina in de fik. Gevalletje blaasontsteking toch. Trekt wel weg. Ik bekijk mijn rode sokken.’
Soms werkt het goed, dit staccato-achtige proza, maar – net als met al die niet ingeloste suggesties en die niet beantwoorde vragen van de lezer – gaat het na verloop van tijd irriteren. Het wordt een maniertje, net als de vaak absurdistisch verlopende dialogen en de vreemde opeenvolging van zinnen, zoals ‘Ik bekijk mijn rode sokken’ na ‘Trekt wel weg.’
Nina Roos toont zich inNeem op een veelbelovende schrijfster van korte verhalen. Nu nog iets meer inhoud, minder suggestie, meer verhaal in de zin een samenhangende reeks boeiende gebeurtenissen, minder stijlfoefjes en ze maakt die belofte waar.
Uitgever: | De Harmonie |
Pagina’s: | 128 |
Prijs: | 16.90 |
ISBN: | 9 789061 699989 |
Jaar: | 2011 |
Website auteur: | http://www.ninaroos.nl/ |