Een Berlijnse middag in mei met Wierd Duk – over ‘haters’ en ‘vrijheid’

10-05-2017 15:10

Ik spreek af met Wierd bij restaurant Pasternak – klein Rusland in het Berlijnse Prenzlauer Berg. Een vijftal mannen zit in een hoek van het restaurant: Russen. W. komt binnen met een zwarte baseball pet op (bad hairday zegt hij later). Hij gaat zitten in een luie stoel, ik zit op een bank. Hij bestelt soep en ik drink thee. “Nederland”. Het is de bekende weg. Zijn we nou gefascineerd of gedeprimeerd door wat er gebeurt in Nederland en de wereld? Naar welk soort absurdisme zitten we te kijken? Depressief lijken we niet te zijn. We hebben het over hoe leuk Berlijn is. W: “Als je vanaf de snelweg zo komt aanrijden, de stad in, het is zo’n ander gevoel ineens”.

Maar dan, we hebben het over het debat in Nederland (“geen”), en over lasterlijke reacties op zijn stukken (“vermoeiend”). Krijg ik ook vervelende reacties, vraagt W. Eigenlijk niet, zeg ik. ‘Wel eens. Maar jij krijgt het meeste, omdat jij hun kunstje steelt’, zeg ik. ‘Terwijl je ze de ongemakkelijke waarheid voert, gebruik je ook nog eens hún ingestudeerde taal, zoals ‘luisteren’ en ‘nuance’ en ‘het gesprek’, tenminste dat hoor ik jou altijd zeggen, en jij meent het ook nog! Woest worden ze ervan.’

De macht van rancune

W. weet dat het zo is. Ik: ‘Ze kunnen van jou maar niet zo’n ingelijste hater maken die ze eigenlijk zelf zijn.’ ‘Het is wel moeilijk soms om zelf geen haat te ontwikkelen, het gaat echt te ver wat ze doen’, zegt W. Op de achtergrond huilt een baby, een blonde vrouw probeert het kind stil te krijgen. Hier in de tot een soort woonkamer omgebouwde plek, ver weg van waar we onze verhalen achterlaten (AD, TPO) zijn de hetzes en de mensen erachter bijna onwerkelijk. Het is ook maar twitter, zeg ik nog, maar ik weet ook dat dat natuurlijk niet waar is. Ik voel ongeloof over de macht van zoveel rancune en vernietigingsdrang tegenwoordig. En dan die billen van Katja, een gekwetste minister bij Buitenhof, alsof dat iets gaat helpen. Wat een land.

We vragen ons af of het nu niet zou moeten gaan over de invloed van wat – met een omstreden term –  ‘cultureel marxisme’ wordt genoemd. W. wil in de achtergronden duiken, onafhankelijke deskundigen spreken. Of ik niet iemand in Berlijn ken? We vermoeden dat zulke experts nog geen bestaansrecht hebben. Als ik die middag weer achter mijn bureau zit zie ik dat W. op twitter al een paar keer is uitgemaakt voor “extreem-rechts”, alleen al vanwege het noemen van die term: ‘cultureel marxisme’.

Linkse moordzucht

Het overkomt niet alleen W. En nee, het is niet hetzelfde als ‘rechtse haat’ of gewone onbeschoftheid. De linkse moordzucht, de censuur, het kapen van de taal, is inmiddels uniek, die zucht lijkt op een ‘absurdisme zonder helden’, het lijkt wel alsof ze boos zijn dat ze gehinderd worden in hun eigen zelfmoord, want wat ze doen is de vrijheid om zeep helpen, ook die van henzelf. Zoals de Franse schrijver Albert Camus het zei: ‘je hebt mensen die als antwoord op het menselijk lijden zelfmoord plegen, mensen die vluchten in religie en mensen die ondanks de absurditeit van het leven, dwars door het lijden heen er het beste van maken: absurde helden’. Links kent geen absurde helden meer. En geloven doen ze ook niet meer.

W. denkt zeker dat ik ook een absurde held ben, of gewoon absurd. ‘Weet je wat jij moet doen’, zegt hij. ‘Je moet de grens opzoeken van wat je nog mag zeggen in Nederland, zoals Gerard Reve deed’. Even later, thuis, vindt mijn man A. het geen goed idee. ‘En dan een strafblad zeker? Als je het maar uit je hoofd laat.’ Ik ben ook veel te laf voor zoiets, te verlegen ook, weet ik – daar zou ik trouwens eens iets aan moeten doen.

Een onzichtbaar gordijn

W. vertelt over de hartstocht van de mensen die bij de herdenking van Pim Fortyun waren vorige week, de tranen van Ebru Umar, maar ook de totale afwezigheid van enig besef bij mensen op het platteland van wat er gaande is, bij de ‘levensgenieters’, maar ook de hardcore PVV’ers die maar blijven roepen ‘die buitenlanders zijn de schuld’, zonder de wil om na te denken. ‘Nou ja, nadenken kan gewoon niet iedereen, maar dat is op zichzelf niet erg’, zeg ik. Ik beschrijf mijn eigen klein leed als een gemis aan herkenning, dat je gewoon bijna nergens meer bevestiging van de realiteit krijgt – thuiskomt in wat je ziet, maar alleen nog tegen acteurs aanloopt die gezellig en leuk doen en dat de echte mensen verborgen worden gehouden door iets, een onzichtbaar gordijn, want ik weet dat ze er zijn. Het kost steeds meer tijd om ze te vinden. Zo ging ik laatst naar een museum waar ik het gevoel had dat ik de kunstenaar iets moest geven, in plaats van andersom. Terwijl ik dit schrijf weet ik niet of dat hetzelfde is. Ik denk het wel.

Wat ik van het woord ‘fascist’ vindt, vraagt W. nog. Hij wordt er regelmatig voor uitgemaakt. ’Het is een oproep tot geweld’, zeg ik. ‘Omdat het refereert aan massamoordenaars, daarmee is tegengeweld als vanzelf gerechtvaardigd. ‘Zij kopen in feite een kaartje om je te haten, dat is het enige’. Het enige.