Weten & Tech

Wie niet lacht is achterlijk: de Deense cartoonkwestie geanalyseerd

17-03-2011 09:06

De Deense cartooncrisis gaat voor de meeste mensen over vrijheid van meningsuiting en de clash der beschavingen tussen het westen en het oosten. Sociologe Giselinde Kuipers vroeg zich af hoe het komt dat dit internationale schandaal nu juist ontstond rondom een cartoon. Een cartoon bestaat voornamelijk uit beeld en is bedoeld om mensen aan het lachen te maken. Het is daarmee niet direct een voorbeeld van het rationele en het verbale, anders gezegd: de serieuze wijze waarop mensen over politiek horen te denken. In een recent artikel [abstract] analyseert Kuipers de cartooncrisis als een ‘humorschandaal’, waarbij de cartoon geen uitnodiging tot gezamenlijk lachen was, maar bedoeld om een bepaalde groep het zwijgen op te leggen.

Traditie van spot
Wat grappig is en wat niet,  verschilt per cultuur. Westerse landen hebben bijna allemaal meerdere humorschandalen gehad: publieke controverses over humor die sommigen te ver vinden gaan en waarin de grenzen van het moreel en politiek toelaatbare worden afgetast. Het gaat daarbij, zo stelt Kuipers, vaak om religie of adel: om morele onderwerpen als seks of om minderheden. Dit was het ook geval bij de Deense cartoon, maar deze kwestie werd geduid als een nieuw, typisch hedendaagse discussie. De cartoon werd vooral geframed als een verschil tussen de traditie van satire in het westen en het gebrek daaraan in het islamitische oosten.

Humorschandalen leiden vaak tot een herordening van sociale posities. De Deense cartoonkwestie ging over het recht om te beledigen versus de plicht om met verschillen om te kunnen gaan. De kwestie ging daarmee over de vraag of moderniteit samengaat met Islam. Omdat de meeste Moslims not amused waren door de cartoons, werd de laatste vraag retorisch ontkennend beantwoord. Voor een Moslim was alleen maar zeggen “ik kan er niet om lachen” een bewijs voor de tegenpartij van het gebrek aan humor.

Samen lachen
Minderheden worden vaak bespot. Een juiste manier vinden om daarmee te gaan is moeilijk. De meest elegante oplossing, zo stelt Kuipers, is met stijl tegengrappen maken. De Holocaust-grappen die Iran maakte in reactie op de Deense cartoons boden geen ruimte voor dialoog. Oog om oog, tand om tand is weinig stijlvol. Kuipers verwacht daarom meer van de recente opkomst van moslimskomieken. Zij ziet dit als een veelbelovende ontwikkeling, niet zozeer omdat het zou laten zien dat Moslims ‘verwesterd’ zijn maar juist omdat het laat zien dat moslims deelnemen aan de publieke sfeer. Bovendien is hun humor gericht op samen lachen en niet op het monddood maken van een groep.

De analyse van Kuipers laat goed zien hoe de cartoonkwestie niet zozeer over het oosten ging, maar over ons. Hoe gaan we om met religie? In multiculturele kwesties zien we steeds rare allianties gemaakt worden: liberale verdedigers van het vrije woord verbinden zich met nationalistische uitsluiters. Kosmopolitische vrijbuiters scharen zich achter orthodoxe religieuzen. De discussie over de plaats van de Islam in de Westerse wereld is daarmee vooral een discussie over wat moderniteit is en waar het voor moet staan. Het is jammer dat die discussie met zo weinig humor wordt gevoerd.