Proza

25-06-2013 19:00

Ze laat het me zien. Een klein kunstwerk, op haar hand. Ik kijk met verwondering en bewondering. “Zelf gedaan”, roept ze. In gedachten schiet ik naar de collegezaal van mijn faculteit. In mijn ooghoek zie ik Haar. Ze intrigeert me. De personificatie van Perfectie. Onkreukbaar. Zelfs haar kleding valt plooiloos. Ze doet mij denken aan sneeuwwitje in haar glazen kist. Bleek, ongenaakbaar. Een groot contrast met mij; ik, de chaoot met uiterlijke desinteresse.

Mijn zus laat me zien hoe ze de kunstwerken op haar handen maakt. Haar uiterlijk is haar hobby. Ze weet van alles van meisjesdingen als kleding, sieraden en make-up. Ik snap daarentegen werkelijk niets van de wereld van schoonheid. Bij mij moet alles praktisch zijn. Vergeleken bij haar voel ik me vaak een jongetje.
De handenmooimakerij is simpeler dan ik dacht. Ik mag op haar oefenen. Slechts een uur later is ze een gestileerde hand rijker. Het oogt fake, doch slick. Ik voel me trots, en een beetje vrouw.

*******

Ik zit bij het college fysiologie. Een saaie grijze man houdt een verhaal; iets met ionpompen. Ik dwaal in mijn hoofd af. Ik denk aan handen. Perfecte handen, met perfecte nagels. Ik bekijk mijn eigen handen. Handen met lange, slanke vingers die vaak een compliment krijgen. Het waarom erachter begrijp ik niet echt. Mijn wijsvingers zijn krom. Mijn nagels kort en weinig elegant. Ik heb mijn handen al lang opgegeven. Plots voel ik spuug op mijn gezicht, ik schrik. De grijsaard staat recht voor mijn neus te oreren. Ik zit zoals altijd op de eerste rij. De strebersrij. Heel geliefd zijn wij niet, ‘de dames van de Eerste Rij’. Nerds, die zich totaal op de studie gestort hebben. Nerds, die hoge cijfers halen. Nerds, die alle handboeken daadwerkelijk uit hun hoofd leren. Nerds met brillen en vale lokken. Ik kijk naar de handen van de dames links en rechts van me. Iris heeft het getroffen met de hare. Gaby en Jacobien stukken minder. Het lijkt ze ook weinig te interesseren. Als ik ze zou dwingen te kiezen tussen cum laude afstuderen of een leven lang perfecte, mooi nagels, weet ik al wat hun antwoord zal zijn. Ze leven voor de tien. Ze leven voor mentale perfectie. Hoewel ik ook hoge cijfers nastreef, voel ik het knagen. In de pauzes zie ik studenten om mij heen die meer plezier lijken te hebben. Hun leven lijkt lichter. Ze zoeken elkaar op. Spreken met elkaar af. Gaan naar feestjes of geven feestjes. Ze zien er mooi uit. Ze kopen dure cappuccino’s. De studie lijkt vooral het decor van hun (sociale) leven. Ik fantaseer dat ik er ook zo uitzie. Dat ik bij ze hoor. Dat ik net zo poppig oog . Dat ik geen kort haar heb maar lange blonde manen. Ze zijn meestal vrij aardig als ik met ze praat. Ik geloof dat ze me wel mogen, maar ik hoor er gewoonweg niet bij. Ik ben een ‘Dame van de Eerste Rij’.

Na de ochtendcolleges worstel ik me door de mensenmassa in de faculteit. Ik worstel me door een menigte voor wie de dag nu pas lijkt te beginnen. Ik baan een pad door de vrolijke brij. Op naar mijn fiets, naar huis, naar een ellendig hoge stapel boeken.

*******

Ik pak mijn Dikke Rode Pil; een medisch handboek. Ik moet twee hoofdstukken lezen, en leren. Ik wil niet, maar ik moet wel. Het is opvallend stil in huis. Ik loop naar de kamer van mijn zus. Ze is er niet. Ze is vast nog op werk, aan het ‘billen wassen’. Ik ben niet jaloers op die vroege diensten van haar. Ik ga op haar bed zitten. Ik pak het mandje dat naast haar bed staat en zet het op mijn schoot. Ik pak een plastic tip. De tip schiet weg. Snel zet ik het mandje weg en ga ik terug naar mijn kamer.

Rond etenstijd komt mijn zus thuis. Ze heeft boodschappen gehaald en kookt voor ons. In tegenstelling tot mij heeft ze lang blond haar. Mijn lokken reiken niet eens tot over mijn oren. Mijn haar zit warrig, het hare is mooi gekamd. Haar strak geëpileerde wenkbrauwen onthullen haar neurotische aard. Ze zijn mooi, maar akelig symmetrisch. Ik kijk toe hoe ze het eten bereidt. Haar nagels lijken me vooral in de weg te zitten, maar ze weet er geroutineerd mee te werken. “Breken ze nou nooit af bij jou?” “Nee hoor,” zegt ze. “Hooguit als ze er heel lang op zitten, maar dan hoor ik ze ook te verwisselen.” We eten onze maal. Ik vind het er maar moeilijk uitzien, dat eten met die stukken plastic aan je vingers. Volgens mij kan ik dat niet. Mijn zusje ziet mij moeilijk kijken. “Het valt echt mee hoor, zal ik ze ook bij jou zetten?” Ik twijfel. “Joh, ik heb het zo gedaan, het zal je vast heel mooi staan!” Ik ga overstag. Na het eten haalt mijn zusje haar magische mand. De nagelmand. Ze schuurt, vijlt, poetst, lakt, plakt en tovert in anderhalf uur mijn handen om tot handen die niet de mijne zijn. Vrouwenhanden. Het voelt ongemakkelijk. Mijn zus is trots op het resultaat. Ik bedank haar en ga naar mijn kamer. Alles wat ik aanpak voelt anders, vreemd. Gelukkig is het al laat en tijd om te gaan slapen. In mijn slaap ben ik mij vast niet bewust van dit alles. Ik ga naar bed en voel mijn nagels over de dekens glijden. Er lopen rillingen over mijn rug. Ik leg mijn handen boven mijn dekens en probeer zo in slaap te vallen. Het lukt.

Midden in de nacht word ik wakker. Meteen voel ik de nagels. Die verdomde rotdingen. Waarom heb ik ze er in hemelsnaam op laten zetten? Ik ben dit gewoon niet. Het gevoel dat ze eraf moeten overspoelt me. Ze moet er allemaal af. NU! Ik begin te rukken aan een nagel. Het ding zit muurvast. Ik ga verder. Er is geen beweging in te krijgen. ZE MOETEN ER NU AF. Anders word ik gek. Ik gooi er nagellakremover op, maar het helpt geen zier. Dan maar weer er aan wrikken. Het doet vooral pijn. Het lijkt wel alsof ik mijn eigen nagels ermee loswrik. Ik begin me langzaam maar zeker wanhopig te voelen. Ik ga uit bed en zoek op internet naar een oplossing. Ik ontdek dat ik ze geruime tijd in aceton moet weken. Nog steeds voel ik paniek. Ik voel me incompleet. Of overcompleet. Ik voel mij in ieder geval niet mijzelf. Ik vul twee kommen met aceton en zet ze aan weerszijden van mijn bed. Ik laat mijn handen erin hangen. Het idee dat ze losweken, kalmeert me. Ik val in slaap.

***********

Als ik wakker word, kan ik de nagels met redelijk gemak lospeuteren. Grootse opluchting. Ik voel me weer de oude. Ik kleed me aan, ontbijt en pak de fiets naar de faculteit. Ik heb de hele ochtend anatomieles. Voor de snijzaal zie ik Haar staan; zij is net als ik een van de dertig studenten die straks om de snijtafel staat. De amanuensis opent de deuren en buldert : “Treed binnen.” Gelukkig voel ik niet die gierende zenuwen, zoals in het jaar hiervoor. Ik ben het al een beetje gewend, die omgang met De Dood.

Ik ben ingedeeld bij de achterste snijtafel. Het is koud, zoals altijd. We zijn gehuld in lange, witte jassen. We zitten in de kelder van de medische faculteit, in schel TL-licht. Ik spiek snel even in de lijkzak. Twee armen, twee benen. Ik popel om aan de slag te gaan, maar moet wachten tot de groep compleet is. Ik zie dat de immer kreukloze studente bij mij is ingedeeld. Ze heet Jill. Ze heeft zeegroene ogen en ravenzwart haar. Telkens als onze blikken kruisen, voel ik kriebels. Ik ga vlak bij haar staan. Ze ruikt lekker.

Mijn groep bestaat uit zes studenten. Met zijn vijven staan we ongeduldig aan de lijkzak te plukken. Mieke zit – op anderhalve meter afstand – op een kruk en lijkt niet van plan te zijn ook maar enigszins dichterbij te komen. Ze roept ons wel de snij-instructies vanuit de syllabus toe, zegt ze. We vinden het prima. De zakken gaan open. Het ziet er toch wat vreemd uit, twee van die armen en benen, zo zonder romp. Ik vind het wel prettig werken zo, met een ‘iets’ in plaats van een ‘iemand’. We gaan aan de slag. Ik doorklief de huid met de scalpel. Het voelt als leer en doet me denken aan een bankstel. Vervolgens komt het smerige stuk, het onderhuidse vet. Maar na het vet komt de beloning! Spieren, pezen en zenuwen. Ik ben erg onder de indruk van de arm, maar heb geen idee wat ik nu bekijk. Mieke reikt Jill een anatomische atlas aan. “Misschien leren jullie dan nog wat,” zegt ze, terwijl ze nog iets verder van ons af schuift. De tafel ligt vol met plakkerig geel vet en lappen huid. Ik til ze op en gooi ze in een speciale daartoe bestemde vuilnisbak. De mensenresten-vuilnisbak. Als ik de bak open, zie ik een hand liggen. Het is een luguber gezicht. Ik sluit hem en ga weer verder met de les. Het is inmiddels tegen twaalven. Mijn maag begint te rommelen. Ik denk aan de gele vetkwabjes. Vorig jaar stopte ik er bijna een in mijn mond, uit nieuwsgierigheid. Ik pak een stukje. Ik houd het op ooghoogte en bestudeer het oppervlak. Ik knijp er in. “Wat doe je?” vraagt Jill. Snel leg ik het gele hoopje weg. Ik neem een ‘niets-aan-de-hand-houding’ aan, maar voel me betrapt. “Niets,” zeg ik luchtig. Ik kijk op de klok. Nog een kwartiertje te gaan.

Na de les ga ik lunchen met Gaby, Jacobien en Iris. Het clubje van de Eerste Rij. Zij hebben vanmiddag anatomie. Ik ben straks vrij. Ze vragen wat er met mijn handen gebeurd is, ze zien er gehavend uit. “Ik heb nepnagels gezet, maar ik werd er helemaal gek van. Ik heb ze midden in de nacht panisch afgepeld.” Ze lachen me met zijn drieeën heel hard uit. Ik moet er zelf ook wel om lachen. “Je kunt ze ook veel beter professioneel laten zetten, meid,” zegt Jacobien. “Prima, wanneer kan ik bij jou onder de gelddouche komen staan, Jac?” We lachen nog harder. Ons gelach trekt de aandacht van Jill, die een stuk verderop koffie staat te drinken met een aantrekkelijke jongen. Ze loopt naar ons toe. “Hey, hoorde ik jullie net praten over nagels? Ik wist niet dat jij daar ook van hield! Kan jij die zetten?” “Ja,” lieg ik. “Oh wat tof, kun je dat een keer bij mij doen?” “Tuurlijk, kom binnenkort een keer langs, dan zet ik ze!” Ze glimlacht en loopt tevreden weg. Ik ben helemaal verbaasd dat ze me zojuist aansprak. De perfecte Jill wil haar handen door mij laten doen! Mijn vriendinnen kijken me meewarig aan. “Wat moet jij met die ‘barbie’?”, vraagt Iris. “Zijn wij soms te min voor jou?” vervolgt Gaby. “Neeheee! Maar ik zat net met haar bij anatomie en het is echt een leuke meid.” Ik sta op en zeg dat ik snel weg moet voor een afspraak. Ik heb hier totaal geen zin in. Ze zijn gewoon jaloers. In vlot tempo been ik weg, richting fiets.

Bij mijn fiets realiseer ik me dat ik mezelf in de tang heb. Ik ben geen manicure. Ik heb niemand om op te oefenen. Ik heb geen zin om straks voor paal te staan. Wat nu? Opeens schiet de hand door mijn hoofd. De hand in de vuilnisemmer, op snijzaal.. Ik schrik van mijn eigen gedachte. Maar het is wel een oplossing. Het is nu nog pauze, misschien kan ik snel naar binnen sneaken en kijken of ie er nog ligt.

Ik ga terug de faculteit in en pak de trappen naar de kelder. Aan het einde van de lange gang is de anatomiezaal. Er staat niemand buiten. Voorzichtig voel ik aan de deurklink. Ik duw hem langzaam naar beneden. De deur gaat open. Ik roep “hallooooo”. Geen reactie. Ik kijk achter me, niemand. Snel glip ik naar binnen. Ik loop helemaal naar achteren. De snijtafels zijn leeg. Ik vind de juiste vuilnisemmer en open hem. Bingo! De hand zie ik in onderin liggen. Wel onder een berg van huidlappen en vet. Ik trek twee handschoentjes aan, en duw de lappen en het vet aan de kant. Ik vis de hand uit de emmer. Ik stop het in een plastic tasje en doe het vervolgens in mijn schoudertas. Met snelle pas loop ik terug richting uitgang. Net als ik de zaal uit loop, komt een docent anatomie de trap af. Hij ziet me staan. “Zoek je iemand? De les begint pas over een half uur hoor….” Ik zeg dat ik mijn tas beneden had laten staan en al klaar ben. Hij knikt en gaat naar binnen. Ik schiet de trap op. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik probeer zo onopvallend mogelijk de faculteit uit te lopen. Dat gaat slecht. Ik wandel zo gekunsteld dat ik vooral de aandacht lijk te trekken. Ik probeer vriendelijk naar mijn medestudenten te lachen, maar het heb gevoel dat er een sardonische lach in mijn gezicht staat gebeiteld. Opgelucht bereik ik de deur. Ik spring op mijn fiets en race naar huis.

Eenmaal thuis haal ik de hand uit mijn tas. Gelukkig is het een vrouwenhand. Althans, dat denk ik. Of een man met hele ranke vingers. De hand is behoorlijk stijf en goed geconserveerd door de formaldehyde. Fijn, dat werkt makkelijk. “Joehoe”, roep ik. Geen reactie; geen zus in huis. Ik loop naar haar kamer en pak de bak met nagelspullen. Nu is het oefenen geblazen. De huid van de hand voelt wel raar. Een ‘dooiemensenhand’ is toch geen levende mensenhand. Ik ga er mee aan de slag. Zo tegen bedtijd, een paar uur later, ben ik er al redelijk goed in. Ik zet de mand terug in de kamer van mijn zus en zet de hand in een emmer in mijn badkamer.

********

De volgende ochtend word ik wakker met een vrolijk, hyper gevoel. Ik zie op de wekker dat ik me verslapen heb. Snel stap ik op de fiets en rijd ik naar de universiteit. Vandaag heb ik practicum fysiologie. Als ik te laat ben, kan ik het pas volgend jaar opnieuw doen. Ik heb geen zin in een jaar studievertraging. Ik haast me en haal het net op tijd. Ik heb eigenlijk geen idee wat we gaan doen. Meestal is het iets saais, onbegrijpelijks en totaal irrelevants. Ik ga erheen omdat het moet.

Tijdens het practicum droom ik over een vriendschap met Jill. Ik wil liggen in het bad van perfectie dat zij is. Ik wil Haar zijn. Ik wil bij de Jills van de wereld horen.
Ik ben die nerds op de eerste rij zat. Gaby, die na een studie kunstgeschiedenis en de toneelacademie besloot dat ze ook nog dokter wilde omdat haar suikertante aan kanker overleed, Jacobien, die de hele Harrison’s uit haar hoofd kent maar te schuw is om met een levend mens te praten en Iris, die vooral verdwaald in de ‘Grote Boze Stad’ lijkt te zijn en als een puppy achter ons drie aan loopt. Ze praten alleen maar over ziekten. Over mannen hoor ik ze nooit, het lijken wel een stel monniken. Het zijn een stel saaie dozen.

“Halloooo, is iemand daar?” tettert een dwergachtig ogend mannetje in mijn oor. Ik reageer niet. GeÏrriteerd begint hij te vingerknippen. Recht in mijn blikveld. Ik stop met staren, kijk beduusd en ga met tegenzin verder met mijn taakje. Na twee-en-half uur geklungel met een opstelling die ik niet begrijp, teken ik me af.

Ik loop naar de kantine. Ik hoop Jill tegen het lijf te lopen. Pas na een paar rondes zie ik haar staan. We hebben oogcontact. Ze glimlacht. Ik word warm en zenuwachtig van binnen. Ik loop haar kant op. Ze vraagt hoe het met me is. Ik ben verbaasd dat ze alweer tegen mij praat, maar laat dit niet blijken. Ik vertel dat ik net saai onderwijs heb gehad en liever wat leuks ga doen. Ze biedt me aan om even een koffie te drinken. Ik jubel van binnen, maar zeg koeltjes ‘prima’. We praten over onze gezamenlijke hobby, nagels. Althans, ik veins het. De hare blijken natuurlijk te zijn. Ik begrijp niet wat haar bezielt om haar prachtige exemplaren door mij te laten mangelen. Ze vind het fantastisch dat ik haar wil helpen. Ik opper dat ik ze zo kan doen, bij mij thuis. Ze is meteen verrukt. We drinken onze koffie op en fietsen samen naar mijn huis.

Ik haal de spulletjes van mijn zus tevoorschijn. Gelukkig is ze niet thuis. Ik ben zenuwachtig. Ik wil niet haar mooie nagels verknallen. Ze is zo vol vertrouwen. Ze kijkt heel opgewekt met grote ogen. “Ik vind zo lief dat je dit voor me doet,” zegt ze, terwijl ze mijn hand vast pakt. Ze zou eens moeten weten. Jill is mijn ticket is naar een betere wereld. Een tree hoger op de sociale ladder. De vrouw die ik niet ben, maar wel wil zijn. Ik stort mij op haar handen. Na ongeveer twee uur ben ik klaar. Het resultaat mag er wezen. Jill is enorm blij. Ze omhelst me. Weer word ik warm van binnen. “Wauw, ik vind het zo gaaf dat je dit voor me gedaan hebt! Ik ga het aan al mijn vriendinnen vertellen!” Ik glim van binnen. “Hoe komt het eigenlijk dat je je interesseert voor manicure, dat had ik helemaal niet van jou verwacht?” Ik wijs naar de foto van mijn zusje. “Ik ben bij haar in de leer.” Ze glimlacht. Ze staat op. Ik ga voor haar staan. “Ik vind je zó mooi. Was ik jou maar,” zeg ik. Ze bloost, maar zegt niets. We blijven even zo staan. Ik kijk haar recht in de ogen. Ze kijkt weg. Ze zet een stapje naar achter. “Kan ik even gebruik maken van je badkamer?” Ik wijs haar de weg. Terwijl ze naar binnen gaat, roep ik dat ze welkom is om met ons mee te eten.

Niet veel later komt ze naar buiten. Ze oogt wat bleek. Ik vraag of er iets is. Ze zegt van niet. “Ik moet snel naar huis.” Ik laat haar uit. Ze is zo gehaast dat ze bijna van de trap valt. “Gaat het?” roep ik van boven. “Ja hoor, echt, geen probleem, ik moet nu echt gaan, doehoeeeei.” Ik hoor een harde klap van de voordeur. Ik ben blij, maar tegelijk voel ik me heel alleen. Ik ga op mijn bed liggen. Het was een bijzondere middag. Alleen het abrupte vertrek van Jill begrijp ik niet. Ik bestudeer mijn handen. Ik houd ze hoog in de lucht. Ik bekijk mijn handruggen. Ik vind de contouren van mijn pezen mooi. Ook ben ik trots op mijn bloedvaten. Goede prikvaten. Rollers, dat wel. Een verraderlijk type om te prikken, voor wie het rolfenomeen niet kent. Geen sieraden, want dat mag niet van de hygiëne-brigade. Ik zie de tierende chirurgen al weer voor me: ‘Ringen zijn de smerigste dingen die je in een ziekenhuis kunt vinden! Bacterie-verspreiders!’ Mijn nagels zijn kort. Dat is nu nog niet noodzakelijk, maar in de toekomst zijn lange nagels uitermate onhandig. Onhandig bij lichamelijk onderzoek. Onhandig bij infusen inbrengen. Onhandig in latex handschoenen. Vast ook geen succes bij toucheren, denk ik zo. Toch? Ik stop mijn hand achterin in mijn onderbroek. Ik zoek mijn bilnaad. Het gaat erg lastig, zo liggend op mijn rug. Ik draai op mijn zij. Ik duw mijn hand verder naar beneden. TRIIIING, de bel. Ik schrik op, trek mijn hand uit mijn broek en loop naar beneden om de deur te openen.

“Hallo, ik ben Pieter. Ik ben zojuist gebeld door een bekende van je. Nouja, iemand die zegt je te kennen.” Ik ben verbaasd. “Een bekende, door wie dan?” vraag ik. “Door ene Jill. Ze maakt zich ernstig zorgen om je en ik wil daarom even met je praten.” “Hoezo zou ik met jou praten? Het gaat prima met me,” zeg ik. “Ik ben hulpverlener. Zowel Jill als ik zijn erg bezorgd om je, laat me alsjeblieft even binnen.” Ik begrijp er weinig van, maar laat de man binnen. Hij komt oprecht bezorgd over. We lopen naar boven. Van de schrik krijg ik enorme drang om te plassen. Ik excuseer mij en ga naar mijn badkamer. Zittend op de WC zie ik de emmer met de hand staan. Naast mijn wasbak. Dé hand.

Pieter roept me toe dat we zo ergens heen gaan. Om even verder te praten op een rustige plek, bij de crisisdienst. Ik kijk verdrietig naar de hand. “Komt Jill ook?” vraag ik. “Nee, Jill komt niet.” Ik kijk naar het badkamerraam. Ik pas er wel doorheen, denk ik. Maar wat dan? Ik woon niet op de begane grond. De deur beweegt. Pieter trekt eraan. De deur zit in het slot. “Kom je nog? Of ga je jezelf opsluiten?” Het gerammel stopt. Er valt een stilte. Ik kijk naar de emmer en sta op. “Prima, maar ik ga niet alleen.” Ik til de emmer op en loop met Pieter mee. Mee, naar de crisisdienst.