The Portugal Post, editie 10, jaargang 1

01-10-2013 13:22

1379996674793

 

Queridos amigos e amigas! Ik heb zoals eigenlijk elke week wel goed nieuws voor jelui: het regent al vier dagen in de Algarve. Pijpenstelen mag ik wel zeggen. Ik weet dat er nu een heleboel mensen in Nederland juichend uit hun sofa springen: ‘Die godverdommense Van Amerongen heeft eindelijk regen, nadat hij ons 10 maanden gek heeft gemaakt met al zijn opschepperij over die eeuwige op zijn gezellige houten schrijvershuis beukende koperen ploert.’ 

Nou, om jelui de waarheid te zeggen: ik ben er hartstikke blij mee! Sowieso om dat alle weer van God de Heere der Heerscharen komt en slecht weer zodoende niet bestaat en tweede: het dorre land jubelt. Het is de tijd van de oogst der granaatappelen, de vijgen, die eeuwige sinaasappel die mij ook wel eens de neus uitkomt en natuurlijk de wuivende wiet. Volgens het Portugees Verkeersbureau heb ik jaarlijks recht op 350 zonnedagen maar als het zo door gaat stuur ik een klacht in naar Radar want in maart dit jaar was het ook al even drie dagen hommeles. Weer of geen weer: ik ben van de weeromstuit de afgelopen dagen maar eens gaan toeren door de oostelijke Algarve, zeg maar het gebied boven Vila Real de Santo Antonio en dat ligt dan weer aan de kolkende Guadiana-rivier.

vila real de santo antonio

 

Overigens kunt u daar in V.R.S.A. voor een paar dubbeltjes de pont naar het Spaanse Ayamonte nemen, een schitterend typisch Andalusisch dorp met twee grote attracties (en dat heb ik van horen zeggen zoals jelui begrijpt): twee indrukwekkende bordelen waar tout Algarve dagelijks heentrekt! Ik ga u niet uitleggen hoe u die kunt vinden, u bromt wat van casa de putas en dan helpt de altijd gastvrije en vriendelijke Spanjool u wel verder. En anders moet u even naar onze collegaatjes van Gospain (redactie Commerciële Sekswerksters) surfen.

Ik was dus aan het toeren door de Oostelijk Algarve, een schitterend gebied dat bewoond wordt door een handvol armzalige keuterboeren. Te hooi en te gras ziet men nog wel eens een wanstaltige steenklomp van een Nederlandse drugsbaron, maar sinds de bosbranden van vorig jaar laten die heerschappen zich weinig meer zien. Hoe fijn is het om door zo een desolaat gebied te scheuren, zeker als je uit het overbevolkte Nederland komt waar men vanaf de tiende verdieping van een PvdA-doorzonflat het vuilnis naar beneden smijt! De maakbare samenleving ten voeten uit!

Het uiteindelijk doel van mijn expeditie was Alcoutim, op aanraden van de Wat & Hoe-gids van Kosmos Uitgevers. Leest u even mee?

In Alcoutim, gelegen in de heuvels langs de rivier de Guadiana, heerst een tijdloze sfeer. Het leven volgt er het tempo van de door paarden getrokken ploegen die nog steeds worden gebruikt om de velden te bewerken. In Café O Soeiro, net boven de kade, zitten vaak veermannen, die passagiers op verzoek overzetten naar Sanlúcar in Spanje. Er is geen controle, dus het is makkelijk om via de rivier de grens over te glippen. Past u wel op voor drugssmokkelaars die zich onschuldig voordoen maar u enorm in de penarie kunnen brengen, zekerlijk als u door de geheime dienst van generaal Franco wordt opgepakt met een ons verdovende drugs uit bijvoorbeeld het Rif-gebergte in het verre Marokko.

 

Alcoutim

U begrijpt: daar moest ik heen. Ik raakte daar in gesprek met Zé, een drugssmokkelaar uit Mozambique die na de toetreding van Spanje en Portugal tot de Europese Unie aan lager wal was geraakt. Voor die tijd verdiende hij goud door met zijn roeiboot hashschiesh en andere rommel van de ene oever naar de andere rivier te brengen. Met Zé ben ik meteen aangeland bij een persoonlijk verhaal van mij, en wel over mijn drugsverleden.

Ik zeg met nadruk verleden. Mensen vragen mij vaak: vroeger schreef u altijd over hoeren, drugs en drank (The Medronho Diary) maar tegenwoordig lijkt u wel een filiaal van het Portugees Verkeersbureau, met al die slappe verhalen over stomme dorpen in de Algarve. Welnu, een vos verlies wel zijn haren maar niet zijn streken. Daarom speciaal voor u mijn ontroerend en licht autobiografische verhaal De Terugval.

 

De terugval

opiumkit

En steeds gaat het weer mis en vlieg ik als een mot in de kaarsvlam. Het enige verschil met vroeger is dat ik nu enkel nog crack rook en geen heroïne meer. En ik heb drie honden die op tijd moeten eten, pissen en schijten. Dat is een zware verantwoordelijkheid, zeker nu ik voor het eerst sinds mijn zestiende alleen woon (ik ben nu drieënvijftig) en die beesten geheel van mij afhankelijk zijn.

Het vrijgezellenbestaan bevalt me helemaal niet al kan ik nu ongestoord naar bizarre porno kijken op internet en me gewoon aftrekken zonder dat mijn ex met een doos Cleenex aan komt trippelen. En ik heb al haar witte lakens en witte handdoeken weggeflikkerd want van smetvrees heb ik geen last meer na ruim dertig jaar gerommel met geblakerd aluminiumfolie, half gesmolten rietjes van McDonald’s en crackpijpen, vaak gedeeld met gebruikers met exotische longziektes en mondaandoeningen. Ik kan tegen een beetje viezigheid maar word vaak wanhopig van Raya, Tita en Jamba die geen kans ongebruikt laten om mijn blokhut te vervuilen met hun blubberpoten en stuiptrekkende en reutelende egels, konijnen, mollen en andere knaagdieren die de Algarve rijk is.

Ik streef er naar om nooit langer dan zeven uur van huis te zijn want daarna slopen mijn honden ook nog eens alles wat er maar te slopen valt in mijn hut. Hun opa was een Paraguyaanse Rottweiler die Killer heette en over hekken van twee meter sprong en indianen als ontbijt vrat.

Laatst ging het toch weer mis, wat de opvoeding van mijn hondjes betreft. Tonio en ik hadden flink aguardiente en bier zitten slobberen in de Russenbar van mijn dorp. Het was Semana Santa, kort voor Goede Vrijdag en even was iedereen de crisis, Cyprus en Merkel vergeten.

Zonder drank kan ik een keurig en gedisciplineerd leven lijden maar na een dozijn kopstoten gaat het mis en dreigt de terugval. Zo gebeurde het ook in de Russenbar, waar bovendien voor mijn gevoel een feestelijke sfeer hing. Er moest dus wat gevierd worden. ‘Tonio, brulde ik, ik wil nu crack roken in Olhão’!

Tonio had geen zin in crack maar wel in de hoeren en daar wemelt het van in het ranzige havenstadje. Waar hoeren zijn is crack en omgekeerd. Tien minuten later zat ik in de stromende regen in de roestbak van Tonio’s zelfgemaakte motor met zijspan. Alles was binnen de korste keren zijknat: mijn geld, mijn bankpasje, mijn paspoort en mijn sigaretten. We konden amper twee meter voor ons uitkijken en ik vervloekte mijzelf. Waarom moest ik godverdomme het warme café vol gezellige Russische juffrouwen verlaten voor een onzeker avontuur in een ranzig en ongetwijfeld godverlaten vissersstadje?

Nu heb ik overal ter wereld gescoord en als het mij in Rio de Janeiro, Paraguay, Beiroet, Berlijn, Tajikistan en Bangkok is gelukt, zo dacht ik in de volgelopen badkuip van Tonio’s motor, dan lukt het mij ook wel in de Algarve, midden in de Semana Santa.

Ook in Nederland was het scoren mij altijd gelukt, van Maastricht tot Delfzijl. Ik werkte voor het weekblad De Groene Amsterdammer en maakte vooral reportages, vaak in oorden waar normale mensen liever niet komen. Iedere woensdag kreeg ik mijn honorarium en dat ging dan meteen in rook op, meestal op het toilet waar de hoofdredacteur ook gebruik van maakte. De gang walmde van de bruin en de teerlucht van het folie, maar niemand keek er raar van op of zei er wat van. Hygiëne en frisheid moesten bij de Groene vooral in het hoofd zitten.

Zo zat er weken lang een meurende mijnheer in de keuken koffie en bier te drinken. Ik dacht dat hij een antropoloog was of wellicht een lid van Socialistische Arbeiders Partij maar uiteindelijk bleek het gewoon een zwerver te zijn. Alles kon bij de vrijgevochten Groene Amsterdammer in die tijd, zo ook mijn buitenissige en openlijke drugsgebruik. Tijdens mijn vele provinciereizen voor het weekblad moest ik in de regel altijd wel even scoren en in de regel waren er twee mogelijkheden: bij het Leger des Heils of via de verkopers van de Daklozenkrant. Als het daar mis ging, kon ik nog altijd naar een plek met een hoge concentratie aan negers en Marokkanen maar de kans dat ik daar genept zou worden was levensgroot. Het scoren was me zelfs eind jaren tachtig in het levensgevaarlijke Harlem, New York gelukt, toen crack, free base en bazooka de stad teisterden.

Ik stond voor een crackhouse aan de Malcom X Boulevard en vertelde tegen de deurneger van twee meter dat ik journalist was en een artikeltje wilde schrijven over crack. Hij lachtte mij uit en riep tegen wat rondhangende kansjongeren dat ik wel een hele brutale bleekscheet was. Misschien moest ik maar een glas melk bij mijn moeder thuis gaan drinken. Op dat moment zag ik Melody, een beruchte crackhoer bij wie ik eerder dope had gescoord. ‘Geef me je pijp en een paar hits, Mel’, zei ik. Ik brak twee capsules kapot, leegde die in de pijp en rookte de rotzooi in één keer op. Toen mocht ik naar binnen van de verbaasde neger.

Ik rookte voor het eerst crack met de Surinamer Maikel alias Bobby alias Rasta, midden jaren tachtig. In die tijd had ik al een heroïnecarriere van twintig jaar achter de rug en het leek mij verstandig om op iets anders over te schakelen. Jaren daarvoor was ik met het roken van sigaretten gestopt en overgegaan op sigaren, met als enig nadeel dat ik die laatste ook over mijn longen rookte. Nu wilde ik met de bruin stappen en overschakelen op de wit maar uiteindelijk zat ik met allebei opgescheept.

Ooit was Maikie tijdens een ripdeal neergestoken en sindsdien was hij aan één oog blind maar toch herkende hij dealers op een paar honderd meter afstand. Maikie was runner: hij werkte voor dealers en kreeg dope op provisiebasis. Herhaalde pogingen zelf een toko op te zetten waren mislukt omdat hij in de regel zijn eigen handelswaar oprookte, een risico dat hij als slipgevaar omschreef. Maikel rookte voor driehonderd gulden per dag crack. Hij had geen vaste verblijfplaats, geen uitkering en gebruikte geen methadon. Hij was al meer dan honderd keer opgepakt en had in totaal zes jaar vastgezeten wegens overtreding van de opiumwet.

In de winter maakte Maikel en andere junks dankbaar gebruik van mijn warme huiskamer aan de Nieuwezijds. Vooral als Maikel bij mij thuis zat voor de gaskachel en de woonkamer begon te meuren als een riool, ouwehoerde hij uren door over het bestaan. ‘Ie sabie toch, gab, soms begint de dag te gek, stap ik lekker uit bed. Als ik die nacht tenminste een bed had. Meestal ben ik chagrijnig. Ik bewaar nooit dope. Als ik iets bewaar kan ik niet slapen. Of ik geef wat aan de mensen bij wie ik op dat moment in huis woon. Ik moet altijd op blijven passen als ik ergens slaap. Soms ben ik oververmoeid en val ik aan tafel in slaap, tijdens het roken. Dan jatten ze het onder mijn neus vandaan. Daarom kan ik beter mijzelf ermee voldouwen. Zij verdienen het niet.

En als je ze dan dope hebt gegeven, is het nog niet goed. Ze laten je nooit met rust. Je zit rustig op je gemak te genieten, je hebt keihard gewerkt. Dan kijken ze je aan, zo van: komt er nog wat. Omdat je bij ze in huis woont. Die mensen denken dan dat ik een heleboel op zak heb, maar dat is niet zo. Die mensen spuiten de dope in een keer weg, net of ze niks gehad hebben. Ik rook het rustig op. Dan gaan ze zeuren: o, dat shotje is weer misgegaan, of: mijn rock is gevallen. Dan ga je helpen zoeken en jatten ze je dope van tafel. Als je dope hebt rennen ze voor je, dan ben je de koning. Als je niets meer hebt te roken, kennen ze je niet.’

Meer dood dan levend kwamen Tonio en ik aan in spookstad Olhão. Enkel de benzinepomp was nog open, en er scharrelde warempel wat volk rond. Bij de koffieautomaat stond een commerciële sekswerkster die ons stomverbaasd aankeek, alsof we monsters waren die jaren op de zeebodem hadden geleefd. Het zeewier groeide nog net niet uit Tonio’s oren. Ja, ze wist wel een plek waar we we crack konden roken en Tonio kon gepijpt worden voor twintig euro. ‘Laat die man eerst maar opdrogen, zei ik tegen de dame, waar moeten we heen. Ze reed met ons mee, achter Tonio’s rug, en even later zat ik bij een houtkachel keurig aan de pijp. Mijn vertrouwen in de mensheid was weer terug.

Honderden keren was ik belazerd maar in het zuiden van Portugal woonden nog nette mensen. Tonio ging even met de juffrouw wandelen (nadat ik hem twintig euro had gegeven) en tegen het ochtendgloren reden we tevreden naar ons dorp terug. Mijn vreugde was van korte duur want het gehele interieur van mijn blokhut was gesloopt. Overal lagen verscheurde kledingstukken, mijn drie paar schoenen waren aan flarden gereten, alles kabels waren stuk gebeten en de zak hondenvoer van twintig kilo was zo goed als leeg. Mijn euforie was weg. Ik, de stomme mot, was opnieuw in de kaarsvlam gevlogen. Weer een godverdommense terugval. Nooit zou ik het leren. Uiteindelijk lagen de drie honden op mijn bed, tevreden snurkend en scheten latend. Uiteindelijk hielden zij mij echt van de straat, wat zelfs mijn al mijn ex’en niet gelukt was. Want wat is er nou mis met een pijpje crackroken tijdens de Semana Santa?

 

POST!

postman-always-rings-cain-def-8834613

En uit stapel post kiezen we voor de mooiste brief van de week, en die is natuurlijk weer van Caroline van den Akker. Kom er maar in meid!

Queridinho,

‘Nederland kan veel leren van Portugal. Zo rijden de Portugese treinen op tijd, zijn ze schoon en men kan er een fraaie bolus in bakken. Wcpapier, stromend water en zeep!’, postte je afgelopen donderdag op Facebook.

‘Ja, natuurlijk, allemaal betaald met de VISA-kaart van de EU. Met ons geld dus.’, kwam er meteen als commentaar. Hier móest ik wel op reageren met:’De treinen reden voor de toetreding tot de EEG ook keurig op tijd en waren veel luxer. De trein tussen Lissabon en Porto had een heus restaurant waar genoten kon worden van een viergangendiner. Het uitserveren van de soep, door de in wit livrei gestoken obers, was een belevenis op zich!’. Oké, ze reden altijd al op tijd; zonder overdrijven kan ik zeggen dat er in de bijna 40 jaar dat ik met grote regelmaat in Portugal kom – heb er ook nog jaren gewoond! – niet eentje ook maar een minuut te laat vertrok, maar… ze deden er wel veel langer over! Nam, bijvoorbeeld, de treinreis van Lissabon naar Évora, voor de inmenging van de EEG, met gemak 4 uur in beslag – eerst met de pont overvaren naar het station aan de andere oever van de Taag en dan in een boemel -, nu duik je met de ‘intercidades’ vanaf ‘Entrecampos’ de tunnel in om nog geen anderhalf uur later in dat juweeltje van de Unesco uit te stappen. Voor de bus geldt hetzelfde: door de aangelegde snelwegen is ook die reis teruggebracht van 4-5 uur naar anderhalf. En, ja, ook die rijden op tijd!

Maar, laten we wel wezen, dat is dan ook zo’n beetje het enige dat op tijd gaat in Portugal, dat Openbaar Vervoer! Ik ken geen volk dat het zo weinig nauw neemt met De Tijd als de Portugezen! Het ‘Portugese kwartiertje’ neemt met gemak een uur of meer in beslag en afspraken, zeker die met de loodgieter, timmerman, metselaar, slotenmaker, zijn er om niet nagekomen te worden. Ik zit nu nog te wachten op de loodgieter die in 1992 de lekkage van het dak in de Rua do Norte zou komen repareren. O ja, hij is drie keer – veel te laat! – langs geweest om te komen kijken, maar iets doen? Ho, maar! Ben in wanhoop uiteindelijk, met gevaar voor eigen leven, zelf maar 6-hoog het dak op geklommen, gewapend met een lap plastic. Nou ja, hij heeft niets gerekend, dat dan weer wel!

Edoch, eenmaal gewend aan het ontbreken van punctualiteit en betrouwbaarheid, krijgt het juist iets heel positiefs! Je wordt zelfredzaam, creatief en het leven wordt verrassender, losser en avontuurlijker! Gewoon nooit afspreken op de hoek van de straat, bij een halte, een station, maar in een café, restaurant of op een terras! Ik heb op die manier, al wachtend, heel wat genoeglijke uurtjes doorgebracht: leerde nieuwe mensen kennen en heb er zelfs een paar keer een goed betalende klus aan over gehouden, who cares of degene met wie je afgesproken hebt dan te laat of zelfs helemaal niet komt! Verschijnt een professor, door wat voor omstandigheden dan ook, niet op een college, dan ga je dat gezellig, mét koek en zopie, bij hem of haar thuis inhalen. Loopt de lunch een uurtje (of wat…) uit? Werk je toch gewoon wat langer door, want iedereen heeft de sleutel van bedrijf of kantoor of er is ook ‘s avonds een portier, dus niet zoals hier in Nederland dat je na zessen geen gebouw meer in of uit kunt. Het werk moet op tijd klaar, maar hoe, waar en wanneer, dat doet er niet toe. Wat een gevoel van vrijheid: nee, niet van dat benauwde!

Oké, je komt nu overal sneller, toch kan ik met weemoed terugdenken aan de ‘Foguette’ met de allure van een ‘Orient Express’ en de eindeloze busreizen met tussenstops in nietige dorpjes en bij nederzettingen langs de hobbelige weg .Ze zijn er nog wel, de dieseltreinen, ook tussen Faro en Olhão, jouw treinstation, maar je zult het niet snel meer meemaken dat ze met regelmaat tussen de stations stoppen om passagiers in en uit te laten stappen of om pakketjes af te leveren of in ontvangst te nemen. Nog niet zo heel lang geleden was dat schering en inslag. Saudades, saudades, maar waar ik absoluut niet naar terug verlang, zijn de wc’s!!!

 

foguete

 

‘Portugal is gewoon een land met hele nette mensen’ en ‘Ik heb nog nooit zoveel nette mensen als in Portugal gezien…’, klonk het euforisch in reacties op je post.

Jawel, men kent er nog goede omgangsvormen, alhoewel die gaandeweg minder worden en de beleefdheid zich beperkt tot het openbare leven, en, welzeker, men is er schoon op zichzelf: een beetje woning heeft een – vaak twee! – van ligbad voorziene badkamer en naast de wc-pot prijkt meestal een bidet. Een bidet… ik had er zelfs nog nooit van gehoord! Daar heb ik nog een (on)smakelijk verhaal over, maar dat is zo lang, dat ik er nog in een aparte episode op terugkom. Bij de mensen thuis was alles spic and span, maar,wee, als ik onderweg nodig moest in een cafe, restaurant, trein- of busstation of… in de zo door jou geroemde trein! Ja, papier te over, maar dan wel gebruikt en niet op een rol, maar in enorme bergen, samen met bebloede maandverbanden en volgezogen tampons op de vloer. Met een beetje geluk was een wc niet verstopt, maar vaak dreven de bolussen knus nog net niet over de rand. Ik heb wat keren deuren geopend me afvragend hoe ze de diarree tegen het plafond en de muren hadden weten te spuiten. Waren de ‘dames’ op hun handen gaan staan? Wat was dat toch, dat zo op het eerste oog keurige vrouwen, in de beslotenheid van kamer 100, transformeerden in de vunzigste zeugen?

Ik heb mijn kop erover kapot gepeinsd. Kwam met verklaringen als het ontbreken van een rioolstelsel in het grootste deel van Portugal; alleen de steden zijn ervan voorzien, de rest behelpt zich met gierputten onder het huis, waar niets mis mee is. Om te voorkomen dat die te snel leeg geslurpt moeten worden door de baggerwagen, gooit men daarom het gebruikte wc-papier in afvalbakken. Zou men dat uit macht der gewoonte ook in de steden doen, en, in geval van overvolle prullenbak, alles dan maar op de grond pleuren? Maar ja, dat verklaarde niet het bruin schilderden van de gehele entourage! Ik kwam er niet uit en ben er ook nooit uitgekomen. Ik zorgde dat ik met lege blaas en darmen het huis verliet en leerde dat ik te allen tijden w.c.’s moest zien te mijden in gelegenheden waar je niet eerst om een chave, sleutel, moest vragen aan de bar; ik wist op een gegeven moment precies waar het goed lozen was.

En hoe is het dan nu? Bij hoge uitzondering, maar dat komt in de beste families voor, tref ik nog weleens een minder schoon toilet, maar meestal is het aangenaam toeven in de kleinste aller kamers. En dat alles dankzij de EEG…? Mocht je geen genoeg krijgen van alle poep, pies en kak, laat je dan nog even meevoeren op het warme, geruststellende timbre van de stem van Reve en zijn ‘Eendje Kwak’, die van alle uitwerpselen iets licht verteerbaars wist te maken!

Beijinhos

 

FÁTIMA, FADO & FUTEBOL

Het schitterende feuilleton van schetsen van het Portugese heden & verleden door onze huislusitanoloog René Zwaap, hoofdredacteur van ons zusterblad Lusophonia Magazine en speciaal medewerker van de Portugal Post, vervolgt met aflevering 7, ditmaal over de geheimen van de fado. Wederom een longread in de beste traditie van het woord!

Kom er maar in, René!

 

Zwaap (2)

 

Deel 7

DE HOOFDSTAD VAN DE FADO

Kan een Nederlander de fado begrijpen? Heeft hij een antenne voor de saudade, een vorm van melancholie waarvan de Portugezen zeggen dat alleen zij die kennen? Het lijkt een ijdele gedachte, maar wellicht kwam onze nationale dichter/scheepsarts J. Slauerhoff een eind in de buurt. De ‘poète maudit’ van de Forum-generatie was uitgerust met een gevoelig oor voor het hooglied van de permanente klacht, dat hij op zijn vele bezoeken aan de fado-bars van Lissabon en Porto in de jaren dertig vaak moet hebben gehoord. Toen Slauerhoff zich korte tijd als huisarts vestigde in Beetstertzwaag schalden zijn fado-platen tot schrik van de dorpelingen en de koeien loeihard uit zijn grammofoon over de Friese vlakten.

 

Fado

Ik heb niets tot troost dan mijn klacht.

Het leven kent geen genade,

Niets heb ik dan mijn fado

Om te vullen mijn lege nacht.

 

(Slauerhoff, Fado)

 

In zijn dichtbundel Soleares nam Slauerhoff een sectie met fado-gedichten op, onder de titel Saudades.

 

Saudades

Ben ik traag omdat ik droef ben,

Alles vergeefsch vind en veil,

Op aarde geen hoogre behoefte ken

Dan wat schaduw onder een zonnezeil?

Of ben ik droef omdat ik traag ben,

Nooit de wijde wereld inga,

Alleen Lisboa van bij de Taag ken,

En ook daar voor niemand besta,

Liever doelloos in donkere stegen

Van de armoedige Mouraria loop?

Daar kom ik vele’ als mijzelve tegen

Die leven zonder liefde, lust, hoop…

(Slauerhoff, Fado)

Zielsverwantschap met Camões

Slauerhoff mocht dan uit de Friese klei zijn getrokken, in de geest was hij een Portugees. Niet voor niets staat een groot deel van zijn werk in het teken van een hoogst mystiek getinte zielsverwantschap met Luis de Camões, de zestiende-eeuwse gigant van de Portugese literatuur, die in zijn ballingsoord Macao aan de Chinese kust zijn klassieke, aan Vasco da Gama gewijde epos Os Lusíadas schreef, de Bijbel van de Portugese literatuur. Slauerhoff had een instinctief gevoel voor de verstrekkendheid van het lijden dat in de fado wordt bezongen.

 

‘O Engeitado’

Ik bewandel ‘s middags de prado’s

En ‘s avonds hoor ik de fado’s

Aanklagen tot diep in den nacht:

‘A vida é immenso tristura’ –

Ik voel mij al samensnoeren

Met de kwaal die zijn tijd afwacht.

(Slauerhoff)

 

Genetisch defect

Omdat ik zelf via een of ander nooit opgehelderd genetisch defect ook al sinds mijn vroegste herinnering ben behept met een zenuwstelsel dat bij de minste aandrang als een statisch stretchtruitje begint te knetteren van acute Weltschmerz en ondergangsgevoelens in alle variëteiten, vermoedde ik aan de hand van Slauerhoff al vroeg dat de fado wel eens een geschikte soundtrack voor mijn gekwelde gemoed zou kunnen zijn. Een mens kan nu eenmaal niet zijn hele leven doorkomen het verzameld werk van Neil Young.

Toen een hogere voorzienigheid ook nog eens een Portugese levensgezellin op mijn weg bracht, meende ik dat ik als het ware voor de fado was gepredestineerd. Maar hoe bedrogen kwam ik uit. In plaats van tot een broedplaats van nader begrip tussen de echtelieden, groeide de fado uit tot een nooit opdrogende bron van felle polemiek. Hoeveel liters tranen ik ook vergoot voor de allesverwoestende uithalen van Amália, hoe ver de reizen de guitarra Portuguesa van Carlos Paredes me ook meenam, hoeveel natuurlijk begrip ik kortom ook toonde voor deze muzikale poel der smarten, mijn Portugese wederhelft bleef bij haar hardvochtige oordeel dat ik er in wezen geen snars van begreep.

Erger nog, mijn omhelzing van de fado werd door haar gezien als een daad van ongewenste culturele annexatiedrift. Hoe meer ik veinsde de fado te begrijpen, des te furieuzer haar verweer.

Doorwaakte nachten in Bos & Lommer

‘Je begrijpt het niet, want je voelt het niet’, hield ze me voor tijdens lang doorwaakte nachten bij de draaitafel in ons knusse, naar fado ruikende huisje in Bos & Lommer. ‘Want er is geen Nederlander die de fado begrijpt.’

Ik kon zwaaien met mijn verzamelde Slauerhoff-bundel zoveel ik wilde, onvermurwbaar volhardde mijn lief in haar fado-nationalisme.

Instemmend citeerde ik ‘Vida triste’ (Triest leven), een ander fado-gedicht van de Friese bard:

 

‘Vida triste’

Ik weet het, liefde is zonde

En dus kreeg ik ook mijn straf:

Ik ben voor eeuwig gebonden

Aan iemand die nooit om mij gaf.

 

Rituele stilte

Inmiddels zijn we vele jaren verder. Het huwelijk met de Portugese mocht geen standhouden, maar de fado bleef. Inmiddels ben ik erachter gekomen dat de weigerachtigheid om de fado te delen, de rituele stilte die om de fado heen hangt, misschien wel het eerste wezenskenmerk van deze muziek is. Fado is een geheim dat niet mag worden prijsgegeven. ‘Fado wordt niet gespeeld, fado gebeurt’, zoals Amália zei. Fado is heilig, en dient tegenover de buitenwereld eerder verzwegen dan gepropageerd te worden. Fado gedijt het best in verborgenheid.

De hoofdstad van de fado

Deze atmosfeer van beslotenheid treft men nog het meeste ongerept aan in Coimbra, de hoofdstad van de fado. ‘Wie jou niet heeft gezien, is blind, en wie niet van jou heeft gehouden, kan niet leven’, zo bezingt José Afonso, de grote zanger-componist die Coimbra heeft voortgebracht, deze pittoreske studentenstad van stegen en parken.

Fado wordt in Coimbra niet eerder dan om middernacht ten gehore gebracht, en dient door de luisteraar in tranceachtige toestand te worden ondergaan, waarbij men bij voorkeur zwijgend voor zich uit kijkt en tussen de nummers door zeker niet klapt, want wie applaudisseert er uiteindelijk voor zijn eigen ondergang? De beste beloning voor een fadist zijn tranen. In Coimbra is fado een ritueel, geen amusement.

Fado een Afrikaanse dans?

De vele geleerden van Coimbra strijden nog hevig over de herkomst van de fado. Gesproken wordt over een Moors-Arabische erfenis, invloed van de middeleeuwse troubadours uit Zuid-Frankrijk, anderen lokaliseren de wieg van de fado bij Portugese zeemannen, terwijl er ook dissidente studies zijn die stellen dat de fado pas in het midden van de 19e eeuw begon, toen er in Coimbra studenten uit Brazilië neerstreken en daar hun heimwee naar hun geboorteland uitdroegen. De Braziliaanse etnoloog José Ramos Tinhorão maakte in zijn in 1994 verschenen boek Fado, fim de um mito (Fado, eind van een mythe) zeer aannemelijk dat de fado begon als dans van zwarte slaven in Brazilië. Tinhorão ontdekte in de archieven de eerste verwijzingen naar de fado als een van oorsprong Afrikaanse dans waarbij declamaties plaatsvonden en die snel werd verboden vanwege de opruiende werking die ervan uit zou gaan binnen de slavenpopulatie .

Zaak voor studenten

In Coimbra is de fado nog steeds een zaak voor de studenten, die vanaf hun debuut aan de universiteit worden ingewijd in de geheimen van fado en poëzie. Daarbij gelden strenge regels op het gebied van vormvastheid en traditie, hetgeen weer verder duidt op het bijna sacrale karakter van deze eredienst voor het verdriet. De studenten van Coimbra cultiveren het lijden, hun saudade, ze kweken het in feite, wonend in een soort vrijplaatsen in de oude stad, die als republicas worden aangeduid, zwaar vervallen holen van alcoholisch aangedreven bohème die anno 2013 overigens op de nominatie staan om te worden wegbezuinigd in het door euro-depressie geteisterde land. Zij zingen van verloren liefdes, dwalen eenzaam door O Choupal, het bos bij Coimbra en laten hun meest melancholieke strofen voor eeuwig in het marmer beitelen van een soort grafsteen, die wordt geplaatst bij Os Penedos da Saudade e da Meditação, vrij vertaald de rots van de treurnis en de overpeinzing, ook te vinden in de oude stad.

Van Hilário tot José Afonso

De eerste grote ster van de fado van Coimbra was Augusto Hilário da Costa Alves, een in 1861 te Viseu geboren zanger-gitarist, die na zijn studententijd in Coimbra een leven als rondtrekkend troubadour begon. Hilario’s dood in 1896 bracht een schok teweeg onder de gehele Portugese natie. ‘Fado de Hilario’ is nog steeds een gangbare naam voor de fado van Coimbra. Maar de grootste student-zanger die Coimbra heeft voortgebracht is zonder twijfel de legendarische troubadour José Afonso, ook wel liefdevol kortweg Zeca genoemd.

Baladas de Coimbra

Afonso, geboren op 2 augustus 1929 te Aveiro, mag gerust als het geweten van de Portugese muziek worden omschreven. Zijn vroege jeugd bracht hij voor een groot deel door in Angola en Mozambique, daarna ging hij letteren studeren in Coimbra. Zijn eerste plaat, O fado das águias, kwam uit in 1953. In 1958 gevolgd door het album Baladas de Coimbra, een grote liefdesbetuiging aan de stad van de verstilde melancholie.

Afonso hield zijn hele leven een zwak voor de muziek van zijn studententijd, hoewel hij zeker niet als een klassieke fadista moet worden beschouwd, daarvoor is zijn oeuvre te zeer doordrenkt van vreugde in het experiment, soms tot surrealistische hoogten. Hij werkte als onderwijzer op de armste scholen, in Portugal en Afrika, en groeide uit tot de eerste protestzanger van het Portugese rijk. Eind jaren vijftig zong hij al openlijk steun toe aan generaal Humberto Delgado, de links geïnspireerde oppositieleider van Salazar die in Spanje zou worden vermoord.

Revolutionair zanger

Na de moord op Delgado werd Afonso een echte revolutionaire zanger. Hij verwerkte Afrikaanse en Braziliaanse patronen, en bracht een soort Portugese world music, met geëngageerde teksten, niet zelden gewijd aan historische gebeurtenissen binnen de feodale verhoudingen van de provincie Alentejo, waar zijn hart lag. Vele maanden van zijn leven bracht de zanger door in de kelders van de PIDE, menigmaal vluchtte hij naar het buitenland, maar hoe meer de Estado Novo hem de mond wilde snoeren, des te harder sloeg hij terug. Afonso werd een soort Portugese Woody Guthrie of Victor Jara, die met zijn liederen, vol van onderhuidse kritiek op het regime en de koloniale oorlogen in Afrika, een permanente bedreiging vormde voor de machthebbers. Zijn lied ‘Os vampiros’ (‘De vampiers’), met het terugkerende refrein ‘Eles comem tudo e não deixam nada‘ (‘Ze eten alles en laten niets over’) werd in de jaren van de dictatuur gezongen door iedere naar verandering smachtende Portugees. Het was met Afonso’s nummer ‘Grândola vila Morena’ – opgedragen aan de bewoners van het stadje in de Alentejo die de zanger tijdens een optreden wisten te beschermen uit handen van de agenten van de PIDE – dat de militairen van april 1974 op de radio de Anjerrevolutie aankondigden.

Utopische heilstaat

Afonso bleef een revolutionair tot de laatste snik en droeg ‘Os vampiros’ na de revolutie nog vaak op aan de sociaal-democraten en socialisten die volgens hem de ware idealen van de Anjerrevolutie hadden verraden. Zeca droomde van de realisering van de ultieme utopische heilstaat in Portugal en steunde om die reden in 1976 de presidentiële campagne van Otelo Saraiva de Carvalho, kortweg Otelo, een radicaal door het revolutionaire ideaal aangedreven majoor die met een klein legertje getrouwen al snel in een guerrillaoorlog met de nieuwe machthebbers belandde.

Terugkeer naar de fado

Ondanks al dit politieke pathos maakte Afonso in 1981 nog een fado-album, bij wijze van hommage aan de gouden tijd van de fado uit Coimbra, met het werk van grootheden als Edmundo Bettencourt en Luís Góis. Toen hij in 1985, al jaren doodziek als gevolg van multipele sclerose(MS), zijn laatste optreden verzorgde – in het Coliseu te Lissabon – begon Afonso met enkele klassieke fado’s van Coimbra en eindige hij met de revolutionaire hymne ‘Grândola’, die door de gehele zaal – inclusief de inmiddels weer vrijgelaten Otelo – met opgeheven vuist werd meegezongen.

Kommervol gestorven

Afonso stierf in uiterst kommervolle omstandigheden in Setubal, de meest door armoede en depressies geteisterde plek van geheel Portugal. Dertigduizend mensen gaven acte de présence bij zijn begrafenis. De Portugese tv- en radiostations maakten zich er met een Jantje van Leiden van af, maar in Spanje werd zijn muziek op de dag dat zijn overlijden bekend werd gemaakt de gehele dag gedraaid. De Spaanse flamenco-gitarist Paco de Lucia organiseerde een benefietconcert ten behoeve van de arm achtergebleven familie. In Portugal werd Afonso postuum herontdekt en alsnog de verschuldigde eer gebracht. Zijn experimenten met de fado, zowel muzikaal als tekstueel, vormen nu de hartslagader van de moderne Portugese muziek.

 

fado (1)

 

Mensen, wat een ontroerend verhaal toch weer van ons aller Zwaap. En we hebben op de valreep nog een schitterend stuk beginnen gekregen van ons huislusitanoloog, over valsemunters! Lees en huiver!

De meestervervalser Alves Reis 

In de jaren ’20 van de vorige eeuw beleefde de Portugese economie een grote opleving dankzij een geniale geldvervalser genaamd Artur Virgilio Alves Reis. Nu Portugal als zwakste broertje van de Europese Unie weer op sterven na dood ligt, groeit de behoefte aan een tweede Alves Reis met de dag.

In 1920 ligt de Portugese economie op apegapen. De nationale munt, de escudo, neemt dagelijks in waarde af en niemand zet meer geld op de bank. In november 1920 maakt het ministerie van Financiën bekend dat het volk geen geld meer heeft om het dagelijks brood te kopen. Het sterftecijfer verdubbelt binnen een jaar. Honderdduizenden Portugezen emigreren, vooral naar Brazilië, waar in 1920 al 500.000 Portugezen wonen, bijna een kwart van de totale buitenlandse bevolking van het land.

Dat de Portugese economie halverwege de jaren twintig toch een korte tijd subiet opleeft, is te danken aan een geniale vervalser. Zijn naam is Artur Virgilio Alves Reis, zoon van een boekhouder annex begrafenisondernemer uit Lissabon.

Vervalsen zit Alves Reis in het bloed. In 1916, twintig jaar oud, weet hij aan de dienstplicht te ontkomen door haastig in het huwelijk te treden en te solliciteren naar een overheidsbetrekking in de Portugese kolonie Angola. Ter ondersteuning van zijn sollicitatie voegt hij een diploma van de Polytechnic School of Engineering in Oxford bij, met graden in geologie, natuurkunde, metallurgie, wiskunde, paleologie, elektrische werktuigkunde, chemie en toegepaste mechanica. Het getuigschrift is met de typemachine en de lijmkwast in elkaar gezet en in werkelijkheid heeft Alves Reis nooit een voet in Oxford gezet, maar het diploma wordt door een bevriende notaris kwistig van de benodigde officiële stempels voorzien en sorteert het gewenste effect. In november 1916 vertrekt Alves Reis met vrouw en Oxford-diploma naar Angola, om ambtenaar publieke werken te worden in Luanda.

Directeur van de spoorwegen

In Luanda begint Alves Reis met een bescheiden klerkenbaantje, maar als enige met een Oxford-graad in heel Angola stijgt zijn ster alras. De zelfbenoemde ingenieur krijgt een bijbaan ter reparatie van de locomotieven van de Angolese Spoorwegen, die staan te verroesten omdat niemand weet hoe ze werken. Niet gehinderd door welke technische vooropleiding dan ook stort Alves Reis zich op zijn nieuwe taak. Het levert hem een promotie tot hoofdingenieur van de Angolese spoorwegen op. Als zakenman verdient hij een aardig centje bij door oude tractoren op te kopen, te laten opknappen en weer als nieuw van de hand te doen. Ook een handeltje in juten zakken (die eigenlijk van verzwaard papier zijn) blijkt lucratief.

Al in 1918 kan Alves Reis in zijn geboortestad Lissabon een huis met twaalf kamers kopen.In Angola klimt hij op tot directeur van de nationale spoorwegmaatschappij Ambacca, wier bedrijfskas net is gespekt met een subsidie ter waarde van 100.000 dollar uit het moederland ter bestrijding van opgelopen tekorten. Met een deel van die bedrijfsbuffer besluit Alves Reis een gokje op de aandelenmarkt te wagen. Zo verwerft hij een meerderheidsbelang in de Zuid-Angolese Mijnbouw Maatschappij en koopt zich in bij diverse andere ondernemingen.

Feestjes voor Prins Hendrik

De mijnbouw in Angola bevindt zich in een zo mogelijk nog deplorabelere staat dan de spoorwegen, maar zijn positie als grootaandeelhouder brengt Alves Reis in contact met tal van interessante zakenpartners. In 1924 ontmoet hij José Bandeira, vertegenwoordiger van een Nederlandse investeerdersgroep die wel wat ziet in toekomstige exploitatie van de Angolese olievelden. Bandeira is de broer van de Portugese gezant in Den Haag en heeft goede connecties met de Nederlandse upper ten. Hij organiseert feestjes voor prins Hendrik en is de minnaar van de Haagse toneeldiva Fie Carelsen. Bandeira brengt Alves Reis in Den Haag in contact met twee illustere zakenlieden die een cruciale rol zouden vervullen in de toekomstige valsemunterij: Adolf Gustav Hennies en Karel Marang.

Spion voor de Abwehr

Hennis is houder van een Zwitsers paspoort dat zegt dat zijn vader een Zwitser is en zijn moeder Braziliaans. Eigenlijk heet hij Johann Georg Adolf Doring en is hij geboren in Friedrichsbruck bij Kassel. In 1909 ontvlucht Hennis vrouw en kinderen en vestigt hij zich met een vals paspoort in Brazilië, waar hij werkt als vertegenwoordiger voor Singer naaimachines. Tijdens de Eerste Wereldoorlog duikt hij op in den Haag, als spion voor de Duitse Abwehr, waar hij zijn geliefde Annaliese Angold leert, de eerste vrouwelijke spion in het leger van de Kaiser.

De Nederlander Karel Marang leeft ook een schemerbestaan. Tijdens de oorlog heeft hij goed verdiend aan de Duitsers, onder meer profiterend van valse diplomatieke paspoorten voor Liberia en Perzië. Van de recette schaft hij een aristocratische titel aan, zodat hij officieel Karel Marang van IJsselvere heet, een naam die vele deuren opent. Zo wordt Marang door prins Hendrik benoemd tot erelid van het Nederlandse Rode Kruis en krijgt hij een hoge onderscheiding van de Portugese regering. Alves Reis omschrijft hem als ‘een typische Nederlandse zakenman, eerder sluw dan intelligent, maar uitgekookt’.

Alves Reis kort in de cel

Kort na zijn ontmoeting met Hennies en Marang wordt Alves Reis gearresteerd vanwege onrechtmatig gebruik van de bedrijfsreserve van Ambacca en het uitschrijven van ongedekte cheques. Hij brengt bijna acht weken door in een cel in Porto. Daar wordt zijn meesterplan geboren. Alves Reis is geobsedeerd geraakt door de machtspositie van de semi-private Bank van Portugal, die van de overheid het monopolie heeft op het uitgeven van nieuw geld. Vanuit zijn gevangenis bestelt Alves Reis alle mogelijke verslagen van en over de Portugese bank.

Portugal heeft, net zoals vele andere landen, al lang de gouden standaard opgegeven. Bij iedere economische crisis wordt er geld bijgedrukt. Tussen 1918 en 1923 vindt er een verzesvoudiging plaats van de hoeveelheid in circulatie gebrachte escudo’s. Dit alles prikkelt Alves Reis’ fantasie. Hij rekent uit dat hij makkelijk driehonderd miljoen aan valse escudo’s in omloop kan brengen zonder dat het iemand zou opvallen. De vraag is alleen wie kan die biljetten drukken en hoe langh het duurt voordat het bedrog zou uitkomen.

Slachtoffer van een complot

Voor dat doel benadert Alves Reis na zijn vrijlating wederom Hennies, Bandeiras en Marang. Via de pers heeft hij inmiddels een rehabilitatieprogramma voor zichzelf opgezet, waarin hij als het slachtoffer van een complot wordt afgeschilderd. Het plan van Alves Reis is even geniaal als gecompliceerd. Hij wil zich uitgeven voor de vertegenwoordiger van een groep zakenlieden die door de Bank van Portugal is belast met een geheim project ter ontwikkeling van de Angolese economie. Het verhaal is dat deze zakenlieden in ruil voor een lening van een miljoen Britse ponden aan diverse Angolese maatschappijen namens de bank in het geheim voor een even hoog bedrag aan escudo’s mogen laten drukken en in Angola investeren. Angola gebruikt dezelfde escudobiljetten als het koloniale moederland, alleen worden de biljetten voor Afrikaanse gebruik voorzien van een stempel met daarop het woord ‘Angola’, waarmee ze direct 90 procent van hun waarde verliezen. Die gestempelde biljetten gelden in Portugal niet als wettig betaalmiddel.

 

Alves Reis 500 escudo biljet  gedrukt door Waterlow & Sons, Londen, 1922 (1)

Joh. Enschede benaderd

Gewapend met een vals contract van de hand van Alves Reis klopt Karel Marang aan bij de firma Joh. Enschede & Zonen in Haarlem, de oudste gelddrukker van de wereld. Daar verwijst men hem door naar de Londense gelddrukker Waterlow & Sons, die al eerder Portugees geld van de persen heeft laten rollen. Sir William Waterlow, directeur van het eerbiedwaardige huis, is vertrouwd met geheime drukorders van regeringen en voert op dat moment een felle concurrentieslag met branchegenoten. Hij is zo in zijn nopjes met de order dat hij niet eens de moeite neemt de contracten van Alves Reis aan een nader onderzoek te onderwerpen, ondanks de waarschuwingen van zijn vertegenwoordiger in Lissabon dat er iets mis moest zijn met de deal. Het is immers niet de Bank van Portugal, maar de Banco Ultramarino die zich normaal gesproken ontfermt over de produktie van nieuw geld voor de overzeese Portugese gebiedsdelen. Waterlow reageert geprikkeld op die waarschuwing: ‘Uw telegram toont aan dat u uw positie niet waardeert’, telegrafeert hij naar Lissabon. Een brief van Waterlow aan president Camacho Rodrigues van de Bank van Portugal waarin hij de afspraken met Marang bevestigt, bereikt nooit de geadresseerde.

Het mooiste van alles is dat Waterlow nog de drukplaten heeft liggen van diverse escudo- biljetten. In feite wordt er dus echt geld gefabriceerd. Het enige probleem vormen de serienummers. Alves Reis en zijn bende weten immers niet alle nummers al zijn gebruikt door de Staat. De kans op doublures is een permanente bedreiging. In grote leren tassen ontvangt Karel Marang in 1925 de eerste miljoenen versgedrukte Angelose 500 escudo-biljetten. Zonder het ongewenste stempel ‘Angola’ erop, want Marang heeft Waterlow op het laatste moment laten weten dat dit toch niet nodig is en dat het stempel er pas later zal worden opgezet. Gebruikmakend van een vals diplomatiek paspoort brengt Marang de koffers met miljoenen escudo’s zelf met vrije doorgang naar Portugal. Later wordt dit koerierswerk overgelaten aan de Venezolaanse gezant in Lissabon.

In recordtempo wisselen assistenten van Alves Reis in Portugal de verse bankbiljetten om in buitenlandse valuta en investeren ze ze in onroerend goed en bedrijven. Ook richten zij een nieuwe bank op: de Banco Angola & Metrópole. Tijdens een bijeenkomst in Parijs onthult Alves Reis zijn handlangers het doel van die bank: het verwerven van een meerderheidsaandeel in de Bank van Portugal. Als ze de centrale bank eenmaal onder controle hebben, kan niemand meer achter de fraude kunnen komen, want alleen de Bank van Portugal is met de opsporing van vals geld gemoeid. Snel kopen de zoveel mogelijk aandelen in de geprivatiseerde bank op.

Champagne en cocaïne

Naar schatting halen Alves Reis en de zijnen in 1925 het gigantische bedrag van zo’n 290 miljoen escudo’s binnen via hun Londense drukker, dat wil zeggen een zesde deel van de totale Portugese geldcirculatie, in huidig geld ongeveer 2 miljard euro. Doordat er meer geld in omloop is, worden leningen makkelijker te krijgen, komen er meer banen, wordt er meer gebouwd en schiet de omzet van de winkels omhoog. In de vele nachtclubs van Lissabon klinkt jazzmuziek en wordt de charleston gedanst, champagne en cocaïne vloeien rijkelijk. De 28-jarige Alves Reis is de keizer van Lissobon en leeft in bijbehorende stijl. De pers roemt hem om zijn ‘moed en economische visie die zijn tijd ver vooruit is’. De financiële injecties van de valse Angolese escudo’s doen de Portugese economie goed.

De concurrentie wordt wakker

De activiteiten van Alves Reis en de Banco Angola & Metropóle gaan aan de Portugese bankwereld niet onopgemerkt voorbij. Hij wordt als een grote bedreiging gezien voor gevestigde belangen. Groot-industrieel Alfredo da Silva ziet zijn monopolie in Angola bedreigd door de nieuwe bank van Alves Reis. Terwijl Alves Reis in Angola als een triomfator wordt ontvangen, opent een krant die in handen van Da Silva is de aanval op de jonge charismatische zakenman, wiens onderneming een ‘spookbank’wordt genoemd. De bank van Alves Reis wordt afgeschilderd als een creatie van duistere investeerders uit Nederland en Duitsland, die uit zouden zijn op de overname van de Portugese bezittingen in Afrika.

Tot overmaat van ramp wordt bij een bedrijf in Lissabon gesignaleerd dat er briefjes van 500 escudo’s in omloop zijn met dezelfde nummers. Een onderzoek wordt ingesteld en het spoor leidt naar de Banco Angola & Metrópole. Als hij samen met Marang per boot terugkeert van een triomftocht in Angola wordt Alves Reis aan de kade van Porto opgewacht door de politie met een arrestatiebevel. Alves Reis laat zich arresteren , zijn partner in crime Marang springt tijdig van de boot af en weet te ontkomen naar Nederland, waar hij door de lokale autoriteiten wordt gearresteerd. Beambten van de Bank van Portugal en de politie vallen de Banco Angola & Metropole binnen.

Alves Reis slaat weer aan het vervalsen

In zijn cel slaat Alves Reis weer aan het vervalsen. Hij stelt documenten op die president Innocencio Camacho Rodrigues van de Bank van Portugal en diens vice-president Mota Gomes betichten van de frauide. ‘Wij staan oog in oog met een groots opgezet plan van sociale subversie met veel vertakkingen, met als doel, communistisch geïnspireerd, de Bank van Portugal te vernietigen’, verklarart de Bank van Portugal.

Uiteindelijk valt voor Alves Reis toch het doek. ‘Al wat ik heb gedaan is een lening verstrekken aan de natie zonder dat deze het wist’, verklaart de ‘spookbankier’, als hij vijf jaar later tot twintig jaar gevangenisstraf wordt veroordeeld. Direct na de val van Alves Reis komt dictator Salazar aan de macht. Een bekend mopje uit die tijd wilde dat de dictator aan een vriend vraagt wat hij toch moet doen om de economie uit het slop te halen. Geen probleem, zegt de vriend: ‘We lossen het op voor tien escudo. Dat kost een ritje met de taxi om Alves Reis uit zijn cel te halen en jou voor hem in de plaats te zetten.’

Ook in Nederland werd de zaak nauwlettend gevolgd. Fie Carelsen verscheen dramatisch in het zwart op het proces tegen Marang in Den Haag. De expert van het Openbaar Ministerie noemde de affaire ‘het werk van een genie’. Marang kreeg elf maanden. Hij begon daarna een nieuw leven in Parijs, waar zijn trawant Hennies al verbleef. Hennies werd nooit voor zijn deelname aan de valsemunterij bestraft, hoewel zijn ex-minnares Annaliese Angold hem wel bij de Duitse politie aangaf. Toen waren de nazi’s echter al aan de macht, en die stelden dat Hennies ‘zo veel voor de Heimat had betekend’ dat hij niet kon worden gearresteerd. Toch stierf hij in behoeftige omstandigheden, fantaserend over een perfect roulettesysteem om het casino van Monte Carlo te laten springen.

Alves Reis verbleef tot 1945 in de gevangenis, alwaar hij zich tot de Evangelische Kerk bekeerde. Zijn autobiografie Geheimen van mijn bekentenissen was opgedragen ‘aan alle fortuinzoekers van de wereld’. Het was vooral een getuigenis van nieuwverworven vroomheid, die onmiddellijk ophield toen hij vrijkwam. In een mum van tijd was Alves Reis samen met zijn echtgenote weer betrokken bij een groot financieel schandaal, ditmaal in Brazilië. ‘Alleen in de gevangenis kan ik als een goed mens leven’, klaagde hij. Hij stierf in 1955 als een berooid man. Zijn leven stond in 2000 model voor een 50-delige tv-serie van de Portugese staatsomroep RTP. In de huidige economische crisis die Portugal in de greep houdt wordt de naam van Alves Reis vaak gememoreerd als het recept om aan de eurodepressie te ontkomen.

Meer Portugal Post? Hier