‘Ik ben vertrouwd geraakt met de liberale weerzin tegen kerk en christendom’

09-09-2018 13:13

Enkele jaren geleden was er op de radio regelmatig een commercial te horen van een bank. De slogan was: ‘Blijf maar lang genoeg gewoon, dan word je vanzelf bijzonder.’ Die woorden schieten mij vaak te binnen als ik geconfronteerd word met verontwaardigde en vaak beledigende reacties op bepaalde conservatieve opvattingen.

Ik beschouw mij in zoverre als conservatief, dat ik mutatis mutandis nog steeds geloof in wat ik van huis uit heb meegekregen. Daarmee bedoel ik de morele en religieuze opvattingen en gedragingen zoals die in een protestants, volkskerkelijk milieu in de jaren ’70 en ’80 vorige eeuw nog redelijk gangbaar waren; behoorlijk traditioneel, maar niet erg verzuild. Naast CDA en RPF werd er ook VVD gestemd. Men las dagblad Trouw, maar ook de Elsevier. In de pastorie waar ik opgroeide vonden van tijd tot tijd asielzoekers onderdak, maar in de zondagse preek ging het nooit over solidariteit. ‘Social gospel’ bestond niet in Hervormd Veenendaal, maar er waren intensieve contacten met christenen in de DDR en men zette zich in voor allerlei charitatieve projecten. Ik zou het nu omschrijven als ‘compassionate conservatism‘. Men was traditioneel godsdienstig, burgerlijk conservatief en maatschappelijk betrokken. Van dat laatste werd geen nummer gemaakt.

‘Feller nog is de oppositie van binnenuit: de gewetensdwang van progressieve christenen’

Deze vorm van christendom bestaat nog steeds, maar ondervindt hevige weerstand en is vrijwel geheel aan het zicht onttrokken. Er is natuurlijk de ontkerkelijking en de individualisering. Ik ben vertrouwd geraakt met de liberale weerzin tegen alles wat met kerk en christendom te maken heeft. Maar feller nog is de oppositie van binnenuit: de gewetensdwang van progressieve christenen. VU-hoogleraar Stefan Paas probeerde mij onlangs in verband te brengen met “dromen van een blank, volkskerkelijk Nederland”. Godsdienstfilosoof T.A. Smedes vond mijn opvattingen “onwelriekend” en hij zag “verschillende tinten bruin”.

‘Als je het huwelijk en het gezin als beperkende, maar heilzame instituties beschouwt, ben je al homofoob’

Het is niet meer genoeg om gewoon het goede te doen voor eenieder die onze lieve Heer op je pad brengt. Je moet je progressieve deugden etaleren. Het is niet voldoende om homoseksuelen als je naaste te zien en respectvol te bejegenen; je moet genderdiversiteit propageren. Het volstaat niet om asielzoekers te herbergen en bij te staan; je moet grenzeloos menslievend zijn. Als je dit niet doet, ben je schuldig, tot het tegendeel bewezen is. Als je het huwelijk en het gezin als beperkende, maar heilzame instituties beschouwt, ben je homofoob. Als je pleit voor een streng maar rechtvaardig asielbeleid, ben je xenofoob. En als je wellevend met moslims omgaat, zonder de interreligieuze dialoog te vieren, kun je erop rekenen als provinciale islamofoob te worden weggezet.

‘Opvatting die niet progressief-liberaal is, kan eigenlijk alleen extreemrechts, racistisch, of nationalistisch zijn’

Een opvatting die niet progressief-liberaal is, kan eigenlijk alleen extreemrechts, racistisch, of nationalistisch zijn. Anders dan voor dwalingen ter rechterzijde, zoals in de affaire Blok, zijn er voor de linkse superioriteitsleer geen correctiemechanismes. In zekere zin ben ik nog blij met de expliciete veroordelingen. Vaker nog krijg ik te horen dat voor ‘zulke geluiden geen plaats’ is of \dat we dit maar het beste kunnen negeren’. Het ergste zijn gelijkgezinden die zich zorgen maken over je reputatie en je goedbedoeld adviseren om je maar op de vlakte te houden, omdat je je carrièrekansen op het spel zet. Het hedendaagse anathema is het isolement, de moderne banvloek de stagnerende loopbaan.

Ik heb mij trouwens nooit erg diepgravend met het conservatisme beziggehouden. Je wordt het vanzelf, als je de opzichtige deugdzaamheid van de progressieven maar lang genoeg observeert. Het selectieve moralisme van berekenende mensen die hun morele relativisme compenseren door zich breed te maken vóór reproductieve rechten of tégen het dragen van bont (of boerka’s). Morele integriteit heeft het gezicht gekregen van die bekende Nederlander die publiekelijk geassocieerd wordt met een zorgvuldig gekozen goed doel of een foundation op zijn of haar naam. Ook al kunnen die doelen nog zo nobel zijn; ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de moraal is verplaatst van het karakter en de innerlijke overtuiging, naar de solidariteit van de hashtag en de uitgekiende mediastrategie. Het is deze dagen dringen geblazen op de ‘moral high-ground’.

‘Erger nog dan reputatieschade vind ik de minachting voor het gewone’

Met enige regelmaat krijg ik de vraag of ik vanwege mijn burgerlijk conservatisme en licht populistische inslag geen problemen krijg in mijn kerkelijk werk. Nee, natuurlijk niet. Ik ben als mens, gelovige en predikant – net als ieder ander – op duizend en een manieren verbonden met alles wat zich voordoet in onze samenleving. Politieke kleur verandert daar niets aan. Dat je je inzet voor je medemens, behoort voor mij en talloze medegelovigen tot het gewone christelijke leven. Ik ga de manier waarop ik daar gevolg aan geef niet uitventen om mijn gezicht te redden, of omdat deze tijd nu eenmaal vraagt om ‘virtue signaling‘ en ‘moral posturing‘. Erger nog dan reputatieschade vind ik de minachting voor het gewone, die zo normaal is geworden dat je haast gedwongen wordt je deugden (die volgens Augustinus toch niets anders zijn dan opgepoetste ondeugden) te expliciteren.

Deze week sprak ik CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt. We hadden het over de parochies in het Twentse land en over de kerken in het Groene Hart. Met een handjevol andere maatschappelijke instituties, zo constateerde Omtzigt, hebben die kerken de zeldzame eigenschap dat daar de slagersknecht en de bankdirecteur elkaar nog tegenkwamen en in zekere zin tot dezelfde gemeenschap behoorden. Ondanks de gebiedende toon waarmee liberalen spreken over diversiteit, de ernst waarmee ze hun polsbandjes dragen om hun solidariteit met wat-niet-al te tonen en de gretigheid waarmee ze Iftar-maaltijden bezoeken, zijn dergelijke gemêleerde gezelschappen uitermate zeldzaam geworden. Over de mate waarin kleinschalige gemeenschappen, zoals kerken en verenigingen, er nog in slagen weerstand te bieden aan de maatschappelijke verkokering, zullen de meningen uiteenlopen. Maar ik zie nog niet zo gauw welke instanties het beter doen. Ondanks de platitudes over kerkverlating ben ik nog regelmatig verrast over de vitaliteit van het gewone.

Er zijn talloze redenen om je tot het conservatisme te bekennen. Ik ben nog nooit iemand tegengekomen voor wie de veelgenoemde fobieën de drijfveer waren (al zullen die er ongetwijfeld ook zijn). SGP-Europarlementariër Belder tweette laatst: “Wij conservatieven lachen graag. Ook om onszelf.” En zo is het. Ik vrees dat ik niet ernstig genoeg ben om voor progressief door te kunnen gaan. Nog slechter is het gesteld met mijn bevattelijkheid voor optimistisch utopisme. “Vooruitgang bestaat niet”, schrijft Reve, “en dat is maar goed ook, want zoals het is, is het al erg genoeg.”