Voor de Utrechtse Universiteit was de nieuwe Shanghai-ranking reden om een juichend persbericht de deur uit te sturen. Ze hadden gewonnen! Ze stonden het hoogste van alle Nederlandse universiteiten! Op plaats 57! Ze zullen er wel een glaasje bubbels op hebben gedronken, daar op de Uithof. Maar in wezen is de nieuwste editie van deze toonaangevende lijst, voor de zoveelste keer, voor alle universiteiten, inclusief Utrecht, een grote blamage.
Nederland is goed in wetenschappelijk onderzoek. Het is zo langzamerhand een dogma geworden. Een mantra die steeds weer even herhaald moet worden wanneer discussies over de toekomst van het wetenschappelijk onderwijs weer zo’n vertrouwd deprimerend punt hebben bereikt. Ja, er is veel mis, er gaat veel mis… maar (zo roept er altijd wel een) we zijn goed in onderzoek. Telkens klinkt dat refrein. Steeds weer die veer in eigen reet. Afgelopen maandag nog, NVAO-voorzitter Anne Flierman in NRC Handelsblad:
“De Nederlandse universiteiten staan uitstekend aangeschreven en dus lijkt het er op dat de aankomende studenten op de goede plaats investeren. Maar die reputatie is gebaseerd op de uitstekende prestaties in wetenschappelijk onderzoek; die bepalen de hoge plaats van Nederland op internationale lijstjes, waar we terecht trots op kunnen zijn.”
Maar waar hebben we het over? In de Shanghai-ranking staat Utrecht dus het hoogst op plaats 57. Leiden staat op 77, Groningen op 92, de VU op 100. De eerste drie zijn gedaald vergeleken met vorig jaar (Utrecht stond toen nog op 52), alleen de VU is vanuit de duisternis verrezen naar plekje 100. Op andere belangrijke rankings staat Utrecht in de regionen 70/80 en bungelt de rest nog dieper.
Hoe komen deze rankings tot stand? Door publicaties te meten (de bekende rat race) en doordat wetenschappers vertellen over de kwaliteit van onderzoekers en onderzoeksgroepen elders. Die hebben over ons dus niet bijster veel te melden. Hoe interpreteren we deze cijfers? Het zou van een goed wetenschappelijke, kritische zin getuigen indien de Nederlandse universiteiten zouden erkennen dat dit een bedroevend resultaat is. Dat Nederland qua wetenschappelijke prestaties ergens in de grauwe middenmoot rondhangt. Dat er een fikse kloof gaapt tussen de echte wereldtop en ons gemodderd ergens beneden vijftig, waar alle onderlinge verschillen waarschijnlijk het beste als ‘ruis’ kunnen worden geïnterpreteerd. Maar in plaats van hard en eerlijk te zijn, schreeuwen we in dit land om het hardst dat we werkelijk ge-wel-dig zijn. Niet alleen de universiteiten maken zich daar schuldig aan. De Volkskrant constateert tevreden (dinsdag 19 augustus) dat Nederland zowel in de Shanghai als de THES ranking ‘hoog in de internationale subtop’ staat. Tja, het is maar hoe je het bekijkt hè! En omdat de VU dit jaar toevallig op 100 belandde, schreef de krant: ‘Voor het eerst halen vier Nederlandse universiteiten dit jaar de top honderd van de lijst.’ Om te vervolgen: ‘Utrecht scoort met name goed…’
Nee. Utrecht scoort helemaal niet goed. Utrecht scoort gewoon beroerd. En de rest zit daar nog onder. Maar de universiteiten (en al het aanhangend ambtelijk vocht) weigeren de cijfers koud te bekijken. Ze zijn volstrekt overtuigd van onze wetenschappelijke voortreffelijkheid. Ook al staan we ver beneden de top, en al dalen we jaar op jaar – met fraaie persberichten proberen ze dat te verbloemen. En helaas werken de media daar met suggestieve formuleringen vrolijk aan mee.
We zouden ons natuurlijk diep moeten schamen. Ondanks vele jaren van kletsen, van reorganiseren en schuiven met centen, ondanks onze nauwe culturele en economische banden met de echte toppers, behoren we nog steeds tot de zwakkere broeders. We hebben hier geen topuniversiteiten. De centen die er zijn, worden net als vanouds zó verdeeld dat alle schamele academische hutjes even hoog worden. Dat gebrek aan visie en initiatief wreekt zich op het onderwijs. De stuurloze concurrentiestrijd zorgt ervoor dat álle universiteiten alleen nog maar letten op die schamele rankings, en dus op onderzoek. Ook de disciplines die ooit primair gericht waren op onderwijs, worden gedwongen alles op onderzoek in te zetten, zo constateert Flierman: ‘wie op dat gebied niet scoort, telt niet meer mee aan de universiteit en kan wegbezuinigd worden. Hier dreigt het onderwijs wel het kind van de rekening te worden.’ Flierman constateert ook dat de kwaliteit van het universitair onderwijs bedreigd wordt (om het heel zacht uit te drukken) en hij besluit zijn opiniebijdrage met: ‘Alleen met forse verruiming van de bestuurlijke aandacht van de universiteit voor onderwijs krijgen we dat [onderwijs] op peil.’
De grote vraag is: hoe krijgen we universitaire bestuurders zo ver dat ze die achterlijke wetenschappelijke rat race vergeten, de komende jaren het roer omgooien en aandacht gaan besteden aan de kwaliteit van het onderwijs? Eén manier zou zijn om ze daartoe te dwingen. Door het academische landschap (en de bijbehorende financiering) radicaal te verbouwen zodat er hier écht een of twee topuniversiteiten kunnen ontstaan – en de rest moet zich concentreren op de onderwijstaak. Helaas, daarvoor ontbreekt de bestuurlijke moed en de academische wil. Want zijn we niet allemaal voortreffelijk?