De recente erkenning van de Armeense genocide door de Tweede Kamer roept bij sommige Nederlanders de vraag op waarom Nederland zich überhaupt met dit onderwerp moet bemoeien. Een veelgehoorde vraag is wat Nederland te maken heeft met een gebeurtenis die meer dan honderd jaar geleden duizenden kilometers van Nederland plaatsvond. Deze bijdrage probeert een antwoord te formuleren op die vraag en gaat ook in op de hardnekkige lijn van het kabinet om van de “Armeense kwestie” te blijven spreken, ondanks het duidelijke signaal van de volksvertegenwoordiging.
Allereerst een aantal opmerkingen over de aard van het delict genocide. Genocide is als misdrijf voor het eerst gecodificeerd in de Genocide-Conventie van 1948, een verdrag met inmiddels 149 deelnemende landen. Het heeft tot 1998 geduurd voordat iemand veroordeeld is voor genocide op grond van deze verdragsbepalingen. Genocide is dus in de eerste plaats een misdrijf naar internationaal recht en heeft daarmee per definitie een internationaal karakter, hoewel genocide uiteraard heel goed volledig binnen de landsgrenzen van een bepaald land kan plaatsvinden. De daders van genocide zijn doorgaans staten. Een staat kan niet vervolgd worden door haar eigen rechtbanken, maar slechts door een internationaal of supranationaal tribunaal. Het Internationaal Strafhof in Den Haag is het bekendste strafhof dat zich tegenwoordig bezig houdt met de vervolging van genocide en andere misdaden.
De bestraffing en preventie van genocide is dus typisch iets dat binnen de internationale rechtsorde plaatsvindt en is daarmee iets wat alle deelnemers aan die rechtsorde aangaat. Dat geldt des te meer voor de 149 landen die partij zijn bij de Genocide-Conventie, waaronder Nederland, Armenië en Turkije. Dat bestraffing – en de daaraan voorafgaande voorwaarde van erkenning – van genocide een noodzakelijk voorwaarde is voor preventie van genocide in de toekomst behoeft weinig uitleg. Als een bepaalde misdaad niet bestraft wordt, zullen toekomstige daders niet afgeschrikt worden om vergelijkbare misdaden te begaan. Sterker nog, zij zullen vooral geïnspireerd en aangemoedigd worden. In de context van de Armeense genocide wordt vaak een citaat van Hitler aangehaald, die voor zijn invasie van Polen in 1939 zou hebben geroepen: ”Wie herinnert zich nog de vernietiging van de Armeniërs?” Hoewel er enige twijfels zijn over de authenticiteit van dit citaat, is de inhoud een volstrekt logische gedachte.
Bestraffing kan in dit geval niet goed plaatsvinden. De daders van de Armeense genocide kunnen niet vervolgd worden voor genocide, nu de Genocide-Conventie van 1948 dateert. Strafrechtelijke bepalingen kunnen niet met terugwerkende kracht worden toegepast en dat is ook terecht. Wel is het mogelijk om naar de gebeurtenissen in 1915 te kijken en op basis van het juridische kader van de Genocide-Conventie te concluderen dat die gebeurtenissen kwalificeren als genocide. Dat is iets dat niet alleen Armenië en Turkije aangaat, maar alle landen die deelnemen aan de internationale rechtsorde, waaronder Nederland. De preventie van genocide kan nooit serieus worden genomen als genocides worden ontkend of gebagatelliseerd. Het is de verantwoordelijkheid van ons allen om te zorgen dat dat niet gebeurt, omdat het overal kan gebeuren. Je kunt zelfs zeggen dat Nederland, waarin het Internationaal Strafhof en het Joegoslaviëtribunaal zetelen, hierin als zelfverklaard hoeder van het internationale recht een speciale verantwoordelijkheid heeft.
De Tweede Kamer heeft die handschoen onlangs weer opgepakt en de Armeense genocide in een ondubbelzinnige motie als zodanig aangeduid. Het kabinet blijft echter spreken over ”de kwestie van de Armeense genocide”. Het kabinet denkt hiermee neutrale bewoordingen te hebben gevonden waar alle partijen deels tevreden mee kunnen zijn. Niets is echter minder waar. Door de genocide niet expliciet als zodanig te erkennen schaart het kabinet zich in het kamp van de ontkenners. Helaas is het simpelweg niet mogelijk om in een ”kwestie” als deze neutraal te blijven, en wel om de volgende reden.
Over het algemeen wordt door historici en andere deskundigen aangenomen dat er acht stadia zijn in een genocide, waarvan ontkenning te laatste is. Met andere woorden, de ontkenning is onderdeel van de misdaad en is niet iets wat daar los van staat. Het doel van een genocide is immers om een bepaalde groep van de aardbodem weg te vagen en het wegvagen van de herinnering aan die groep is daar een onlosmakelijk deel van. Tegen deze achtergrond zou je kunnen betogen dat de Armeense genocide nog altijd niet ten einde is: de dader ontkent deze immers tot op de dag van vandaag en geeft miljoenen euro’s uit om haar visie op de werkelijkheid te verspreiden. Deze politiek vindt ook haar uitdrukking in het verwaarlozen van Armeense monumenten in Turkije door de Turkse staat en de ‘rebranding’ van die monumenten, waarbij iedere verwijzing naar Armeniërs wordt uitgesloten. Zo verandert langzaam maar zeker de herinnering aan de inheemse bewoners van Anatolië en worden hun geesten vervangen door een nieuwe, Turkse werkelijkheid.
Het tegengaan van ontkenningspolitiek is dus van groot belang. Nu gaat het te ver om te betogen dat het kabinet medeplichtig is aan genocide door te weigeren die te erkennen, maar het kabinet knijpt op zijn minst een oogje toe en faciliteert hiermee de Turkse staat, die ongestoord door kan gaan met het uitwissen van alle sporen van Armeniërs op haar grondgebied. Dat is wat de zogeheten neutrale houding van het kabinet in werkelijkheid inhoudt.
Wat zijn nu de argumenten van het kabinet om te blijven spreken over de ”kwestie”? Minister Kaag kwam in het debat dat op 22 februari jl. in de Tweede Kamer is gevoerd met het volgende. Voor de erkenning van genocide zou een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties nodig zijn, naast vonnissen van internationale straf- of gerechtshoven. Daarnaast zou de motie van de Kamer om de genocide te erkennen niet bijdragen aan ”acceptatie” en verzoening tussen Armeniërs en Turken. Dat deze stellingen onzinnig en onjuist zijn, wordt hieronder toegelicht. Maar allereerst: waar komen al deze voorwaarden nu eigenlijk vandaan? En waarom zouden er überhaupt voorwaarden verbonden moeten zijn aan het uitspreken van een mening op basis van gezond verstand?
Het antwoord op de eerste vraag is te vinden in de kamerbrief van oud-minister Zijlstra van 22 december 2017 over het gezamenlijk advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) en de Extern Volkenrechtelijk Adviseur (EVA) over het gebruik door politici van de term “genocide”, dat het kabinet in maart 2017 ontving. De CAVV en EVA hebben enkele aanbevelingen gedaan over de wenselijkheid van het gebruik van de term genocide. Op pagina 3 van de kamerbrief is het volgende te lezen:
“CAVV en EVA zien derhalve geen volkenrechtelijke belemmeringen voor het gebruik van de termen genocide of misdrijven tegen de menselijkheid door de regering of het parlement. Wel zijn CAVV en EVA van oordeel dat hier terughoudend mee moet worden omgegaan, waarbij twee overwegingen relevant worden geacht.
Ten eerste kan een vaststelling dat een internationale norm is geschonden alleen plaatsvinden op basis van grondig en degelijk feitenonderzoek. De noodzaak tot behoorlijk feitenonderzoek wordt door CAVV en EVA nog essentiëler geacht ten aanzien van de zeer zware oordelen omtrent genocide of misdrijven tegen de menselijkheid, waarbij de bewijslast hoog is. Het Kabinet onderschrijft deze noodzaak van grondig feitenonderzoek, evenals de daaruit voortvloeiende conclusie van CAVV en EVA dat bij afwezigheid van voldoende betrouwbaar vastgestelde feiten terughoudendheid de voorkeur verdient. De geadviseerde terughoudendheid is in lijn met het beleid van de regering. In het Regeerakkoord staat dat uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de Verenigde Naties (VN) leidend zijn bij de erkenning van genocides voor de Nederlandse regering. Op basis hiervan ligt in de rede om tot erkenning over te gaan wanneer de Veiligheidsraad van de VN in een bindende resolutie heeft vastgesteld dat sprake is van genocide, dan wel wanneer er een uitspraak is van een internationaal gerechts- of strafhof (dat geschiedde bijvoorbeeld ten aanzien van de genocides in Rwanda en Srebrenica). Een tweede relevante overweging is dat internationale vaststellingen de voorkeur hebben, hoewel een nationale vaststelling volgens de CAVV en EVA niet om deze reden zou hoeven worden uitgesteld. De regering beschouwt deze overwegingen in het licht van het Regeerakkoord.”
Beide commissies zeggen dus dat het kabinet prima iets een genocide kan noemen als daar grondig en degelijk feitenonderzoek aan ten grondslag ligt. Het kabinet vindt dat die uitspraak ondersteunt wat in het regeerakkoord staat, namelijk dat uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN leidend zijn voor genocide-erkenning. Dat is een bijzonder twijfelachtige conclusie, maar wat interessanter is, is dat het ”wetenschappelijk onderzoek” in de volgende zin opeens is verdwenen.
Wat overblijft, zijn de resoluties van de VN-Veiligheidsraad en een uitspraak van een internationaal gerechts- of strafhof. Zonder één van die twee kan het kabinet, volgens het kabinet zelf, iets geen genocide noemen. Dat is vast geen toeval, want het kabinet zal ook wel weten dat uit 100 jaar wetenschappelijk onderzoek, dat enkele tienduizenden boeken heeft geproduceerd over de Armeense genocide, een vrij duidelijk beeld ontstaat. Ook zal het kabinet vast en zeker op de hoogte zijn van de verschillende resoluties van de International Association of Genocide Scholars waarin de Armeense genocide expliciet als zodanig wordt aangeduid. Nog meer wetenschappelijke consensus is moeilijker te vinden.
Waarom een resolutie van de VN-Veiligheidsraad nodig zou zijn om iets een genocide te noemen, maakt het kabinet nergens duidelijk. Er is geen wet of verdrag waaruit blijkt dat de VN-Veiligheidsraad zich eerst over dit onderwerp moet uitspreken voordat een nationale regering dat doet. Rationale niet-juridische argumenten hiervoor zijn er ook niet. Het kabinet spreekt zich wel vaker uit over onderwerpen waar de VN-Veiligheidsraad niets over heeft gezegd. De vraag of sprake is van genocide is een vraag van juridische kwalificatie van de feiten. De feiten zijn genoegzaam bekend, nu daar bibliotheken over zijn volgeschreven. Men hoeft enkel de feiten naast de definitie van genocide in de Genocide-Conventie van 1948 te leggen om daar een oordeel over te vormen. Dat is geen ingewikkelde intellectuele exercitie en dat kan het kabinet – met alle wetenschappelijke naslagwerken die er zijn in de hand – best zelf, zonder hulp van de VN-Veiligheidsraad.
Dan de voorwaarde dat er eerst een uitspraak van een internationaal gerechts- of strafhof moet liggen. Zoals hierboven al aangegeven, is dat in het geval van de Armeense genocide simpelweg onmogelijk. De Armeense genocide vond plaats in 1915 en de Genocide-Conventie dateert van 1948. De daders kunnen dus niet meer vervolgd worden voor genocide. Ook de daders van de Holocaust zijn tijdens de Neurenberg-processen niet veroordeeld voor genocide maar voor misdaden tegen de menselijkheid. Dat neemt niet weg dat de Holocaust een genocide is. Dit argument van het kabinet grenst dus aan het absurde.
Ten slotte het argument dat genocide-erkenning niet zou bijdragen aan verzoening tussen Turken en Armeniërs. Dat argument is zo mogelijk nog absurder dan het vorige. Erkenning is nu juist het enige dat ooit tot verzoening kan leiden. De redenering van het kabinet is vergelijkbaar met de situatie waarin je je buurman vermoordt en vervolgens toenadering zoek tot zijn zoon om je met elkaar te verzoenen, terwijl je ontkent dat je die misdaad ooit hebt begaan. Iedereen met enig gezond verstand beseft meteen dat dat niet gaat werken.
Het werkelijke motief van het kabinet om in eufemistische bewoordingen over de Armeense genocide te blijven spreken is natuurlijk puur politiek. Het kabinet is bang voor de boze reacties van Turkije en (economische) represailles. Enig begrip voor het standpunt van de regering zou nog mogelijk zijn als deze zorgen van het kabinet reëel waren, maar dat zijn zij niet. Verschillende landen hebben de Armeense genocide erkend en de reactie van Turkije is altijd dezelfde: men is een paar weken boos en maakt amok, maar gaat al snel over tot de orde van de dag. Hooguit wordt er een ambassadeur naar huis gehaald, maar ook dat waait altijd over. Er zijn geen voorbeelden bekend van Turkse tegenmaatregelen die materiële schade hebben veroorzaakt aan economische belangen van landen die de genocide hebben erkend, in handelsrelaties of anderzijds. De angst van het kabinet is daarmee zeer overtrokken. Los van de moreel verwerpelijke houding die preventie van genocide ondergeschikt acht aan economische belangen, is het standpunt van het kabinet dus ook uit een oogpunt van realpolitik onzinnig.
Op 24 april zal de Nederlandse regering een minister of staatssecretaris sturen naar de herdenking van de Armeense genocide in Armenië. Hopelijk zal die minister of staatssecretaris zijn of haar gastheren niet vertellen dat hij of zij een kwestie komt herdenken. Dat is niet alleen laf, onnodig en onjuist, maar ook bijzonder kwetsend voor de nabestaanden van de eerste volkerenmoord van de twintigste eeuw.