Je leert het op elke filosofiecursus, je leest het in elk filosofenblad: dé waarheid bestaat niet. Dat is gemakkelijk gezegd, maar wat betekent dat eigenlijk? Is dan niets, of juist alles waar? Of moet je gewoon zélf bepalen wat waar is en wat niet? Dat laatste lijkt in de samenleving steeds meer het geval, zoals in de discussies over de coronacrisis. Denk aan de ‘bekende Nederlanders’ die de informatie over Corona niet willen accepteren en liever vasthouden aan hun eigen ‘viruswaarheid’. Niet zozeer gebaseerd op de gegevens van artsen of de argumenten van onderzoekers, maar vooral ingegeven door hun eigen wil en hun eigen gevoelens. Mensen die zich het slachtoffer voelen op het moment dat andere mensen hun waarheden niet accepteren. Of vervallen in een opmerkelijk complotdenken.
Vele eeuwen hebben filosofen nagedacht over de vraag hoe we de wereld kunnen leren kennen. Het antwoord blijkt nogal afhankelijk van degene die de vraag stelt, elke denker heeft hier andere gedachten over. Bij Friedrich Nietzsche leidde dit tot de opvatting dat de waarheid helemaal niet bestaat. Kort gezegd gaat het hem er niet om hoe we kennis krijgen van de waarheid, maar vooral om de vraag hoe je jouw waarden kunt laten domineren. Het wezen van de mens is volgens Nietzsche diens ‘wil tot macht’. Eenvoudig is dit niet, zo maakt hij duidelijk in het verhaal over ‘de dolle mens’, dat verscheen in De vrolijke wetenschap (1882). Als we onze eigen waarheid centraal stellen, wat verbindt ons dan? Hoe weten we wiens ‘wil’ we moeten volgen? Die van de populaire influencers? Of toch liever die van onszelf?
‘Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets?’
De ‘dolle mens’ gaat op klaarlichte dag met een ontstoken lantaarn de markt op, op zoek naar God. Maar niemand kan hem vertellen waar die is. Daarna concludeert hij dat de mensen hun God hebben vermoord, omdat ze niet meer in hem geloven. Voor mij staat ‘God’ in dit verhaal symbool voor het geloof in een waarheid buiten het individu. Het idee dat mensen in discussie kunnen gaan en gezamenlijk bepalen wat het beste is voor ons allemaal. Nietzsche zou dat niet met mij eens zijn, dit zou volgens hem getuigen van een ‘kuddemoraal’. Maar zijn dolle mens vraagt zich af of de mensen het wel alleen redden. Bij gebrek aan een horizon lijken wij richtingloos. Daarop besluit de dolle mens zijn lantaarn aan te steken en de mensen te vragen: ‘Moeten wij niet zelf goden worden?’
Nietzsche schreef graag in ‘aforismen’, of spreuken of verhalen met opmerkelijke tegenstellingen, die een diepere wijsheid moeten blootleggen. In het boek De vrolijke wetenschap lijkt de filosoof een poging te doen om zijn lezers te laten berusten in de absurditeit van het leven. Als dé waarheid niet bestaat maken we onze eigen waarheid. Als we God hebben vermoord worden we onze eigen goden. Goden van het eigen gelijk. Het lijkt mij erg kwetsbaar om je eigen ‘ik’ zozeer tot het centrum te maken van alle waarheid. Altijd dat ‘ik’ vind dit en ‘ik’ voel dat. Alle kritiek zien als een aanval op jouw persoon. Want wat als jij toch geen gelijk blijkt te hebben, als dat wat jij vindt en voelt tóch niet waar blijkt te zijn? Wat blijft er dan nog over? Niet veel anders dan een vallen en een dolen door een oneindig niets.
Van Ronald van Raak verscheen onlangs het boek Denken op de dijken. Het Nederland van de filosofen.