Column

Ebru gaat naar een musical – als ze haar toelaten

07-03-2012 12:00

Ooit werkte ik met een vrouw die niet wist wie Stanley Burleson is. Dat staat ongeveer gelijk aan niet weten wie Arnie Alberts is – en dan nóg erger. Tegelijkertijd heeft het geen zin om eromheen te draaien, het is gewoon een feit: een groot deel van de samenleving kijkt neer op het entertainment dat musical heet. Niet zo verrassend dat dat hetzelfde deel van de samenleving is dat neerkijkt op GTST, ONM en hoe al die soaps maar mogen heten. De grachtengordel. OSM. De mensen met smáák. Fatsoen. Zij Die Weten Hoe Het Hoort.

Gelukkig staat dé theaterzaal van Nederland middenin het episch centrum van de grachtengordel en is de hut afgehuurd voor een maandje Saturday Night Fever: Carré. Ik hartje musicals. Maar ja, ik ben dan ook een Rotterdammer. Ik heb bewondering voor mensen die iets kúnnen. Die zich de benen uit hun sixpack trainen, de stem uit hun strot zingen en dat elke avond ook nog eens gekostumeerd voor een zaal vol plebs doet dat grof geld heeft neergeteld om geëntertaind te worden. Niet dat ik weet wat zo’n kaartje kost, zoals zoveel dingen in mijn leven behoor ik tot de happy few die nogal eens wat cadeau krijgt.

Spellen
En zo sta je ’s middags om vier uur bij de kassa om je kaartjes op te halen. “Ebru Umar,” ar-ti-cu-léér ik met een glimlach. Ik weet wat er gaat gebeuren. “Kunt u dat spellen?” Natuurlijk. Utrecht Marie Anton Richard. Sinds de crèche weet ik al hoe ik mijn naam moet spellen, het is een dagelijks onderdeel van mijn leven. Zeker dertig enveloppen, zo niet veertig enveloppen met kaarten liggen naast de twee (twee!) balie medewerkers. Mijn envelop zit er tussen, de vraag is alleen hoe lang de allervriendelijkste mensjes achter de balie erover gaan doen om daar achter te komen.

Terwijl de Rotterdammer in mij schreeuwt “doe mij ff die enveloppen, dat scheelt wat tijd”, zet ik mijn grachtengordel attitude op. De baliemedewerkers en ik worden niet voor niets gescheiden door een glasplaat. Als zowel de jongen die mij helpt als het meisje twee keer door de enveloppen heeft gescrolld, pak ik mijn telefoon. Bellen is een optie maar ja, waarom zou ik dat doen? Dan pakt jongen achter de glasplaat zijn telefoon. “Ik heb hier een mevrouw staan, Umar, die zegt dat ze twee kaarten komt halen. O. Dat klopt dus? Twee? Ja goed.”

Na het ‘ja goed’ gaat de jongen nog eens door zijn stapel. Het meisje pakt de andere stapel. En als hij voor de derde keer voorbij de envelop met mijn naam wil kijken, zie ik het gewoon staan ‘EBRU UMAR’. “Dát ben ik,” zeg ik vriendelijk. Ik kan het best. Vriendelijk zijn. En waarom zou ik niet vriendelijk zijn? Ik heb kaarten voor Saturday Night Fever met Joey Ferre in Carré!

Swingen
’s Avonds heb ik vanuit mijn loge tóp uitzicht op een superstrakke Joey Ferre alias Tony Manero die niet onder doet voor John Travolta. De cast swingt de pan uit en ik vraag me af of ik dat nog kan leren: dansen. Over zingen maak ik me geen illusies maar dat dansen? Fat chance klinkt er naast me. O. Nou ja. Zolang Stage Entertainment van Joop van den Ende zijn best doet om dit soort talenten op het podium te hijsen, geniet ik wel vanuit mijn rode stoeltje van zo’n avond. De liedjes zijn ingenieus vertaald en vertellen het verhaal: “I’m going nowhere, somebody help me….” wordt het prachtige ‘Onderweg naar nergens, dit is je leven.’ Tóptekst die je over de grachtengordel wilt uitschreeuwen. Naast mij zit André van Duin. Ik zit gewoon naast Andre van Duin. Tópavond. Rotterdammers hebben smaak.

Ebru Umar (Den Haag, 20 mei 1970, de zon begon te schijnen, de vogels zongen hun hoogste lied) schrijft wekelijks over wat ze meemaakt in de breedste zin des woords. Umar is columniste voor onder meer dagblad Metro en het opinieblad voor de sportieve Man Men’s Health.