In de slachtbankrij voor het perfide dinerbuffet bedacht hij zich welk een leed er toch op aarde is. Terwijl de roodverbrande bejaarde, met op haar rechterschouderblad een verweerde tattoo van een zwaluw, moeite had de lauwe, opengebarsten aardappelkroketjes uit de roestvrijstalen schaal te scheppen, zag hij voor zich hoe in de hoorn van Afrika een negerkindje lag te creperen op een gele, uitgedroogde bodem vol scheuren. Het negerkindje had geen tranen om te huilen, geen kracht om enig geluid te produceren. Het lag daar, zijn gezicht vol vliegen, als een traag bewegend, zacht ademend karkas met een enorme opgezwollen buik die als een soort weerzinwekkende, groteske soufflé op het donkere en gerimpelde karkas werd geserveerd aan de aasgieren en hyena’s.
Voedsel, trog, schransen
“Wat een leed in de wereld hè. Je zou er toch godverdomme mistroostig van worden,” zei hij tegen niemand in het bijzonder en schepte zijn bord vol met lauwe, laffe, haast papperige broccoli en hard geworden, samengeklonterde gele saffraanrijst, volgens het informatiebordje naast de schaal waarin het werd geserveerd “paella”, al bleek “paella” alleen in het Spaans zo te heten want in de drie andere talen op het informatiebordje, handig gecodeerd op kleur zodat de moedertaal altijd makkelijk te herkennen was bij de vele walmende schalen van het buffet, heette paella gewoon “yellow rice with fish and Spanish spices” en verder nog zo wat afwijkende maar onvertaalbare info. Hij wist dat hij noch de paella noch de broccoli zou opeten maar het opscheppen was hier behalve gratis ook een soort van innerlijke noodzaak. Borden moesten worden volgeschept, zeker drie maal per buffet vond hij, maar achter de reden daarvoor kon hij zijn vinger niet krijgen. Het was voor hem een soort drang, een verlangen dat diep in hem leek te ontstaan zodra hij zich in de rij voor het restaurant bevond en als lava uit een vulkaan omhoog leek te borrelen op het moment dat hij het witte maar verweerde porseleinen bord van de stapel pakte. Voedsel, trog, schransen. Die drie woorden leken op dat moment de belangrijkste in het universum.
Neanderthalers met een lepel
“Alleen omdat we met een lepel opscheppen noemen we ons beschaafd, we zouden ervan walgen als we ons als uitgehongerde varkens met onze handen en monden op de schalen zouden storten, maar in wezen zijn we nu mijlendiep gedaald in de orde der beschaving. We zijn neanderthalers met een lepel die gaan kwijlen als we het Pavloviaanse fluitje horen dat voor de rij wachtenden het teken is dat het restaurant is geopend,” zei hij hardop tegen de verweerde zwaluw op het schouderblad van de bejaarde voor hem. Ze draaide zich om, keek hem een seconde minachtend aan, perste een zure glimlach over haar lippen en ging weer verder met het leegscheppen van een schaal ongedefinieerd vettig voedsel. Hij onderwierp haar rug en kont aan een inspectie. Het was een en al rood verbrande huid, vetkwabben, putten, gaten, cellulitis en, waar het de benen betrof die uit een vorm- en smakeloze kaki broek staken, ofschoon “zak” de lading beter dekte dan “broek”, spataderen. Heel veel spataderen.
“No habla Espanol,” zei hij tegen de zwetende maar gul glimlachende kok die met een groot mes plakken vlees van een biggetje aan een spit afsneed. “Ola! Si, gracias!,” zei de kok glimlachend en legde plakken vlees op het uitgestoken bord. De volgende persoon die zijn witte bord naar de ober uitstak werd met exact dezelfde “Ola! Si, gracias!” begroet.
Smakkende arbeiders in serene rust
Bij het dessert overdacht hij nogmaals de toestand van de wereld. Terwijl hij met zijn vork in een met overdadig poedersuiker bestrooid taartje prikte, waardoor de gelige puddingvulling er aan weerskanten uitdroop als pus uit een rijpe puist die wordt uitgedrukt, dacht hij aan het hongernegertje. Het hongernegertje was nu al dood, constateerde hij met een enigszins macabere tevredenheid en keek de zaal rond. De helverlichte zaal, zo ver het oog kon reiken bezaaid met wit tafelpapier bedekte plastieken tafeltjes, hield het midden tussen een fabriekshal en een aula van een bejaardentehuis op de woensdagse bingoavond. Nagenoeg elk tafeltje was bezet door roodverbrande bejaarden en veertigers, soms in het gezelschap van een onafgebroken jankend kind. Op elke zwart plastieken stoel zat een te dik iemand lauw voedsel naar binnen te schuiven, zonder geluid en zonder gezichtsuitdrukking dat blijk deed geven van een bewustzijn. Niemand in de zaal zag er tevreden of gelukkig uit, iedereen leek even doelloos als zielloos zijn lot te ondergaan. Het was een vreedzame aanblik, zoals je wel eens ziet tijdens begrafenissen, kerkdiensten, studentenfeesten en in verpleeghospices vol demente bejaarden in de terminale fase van hun ziekte.
Er heerste een serene rust. De massa straalde een eensgezinde verdoofde energie uit. De lucht was klam, rook naar zweet en de walm van de warmhoudvitrines waarin de schalen met voedsel werden geplaatst. Het had het voorportaal van de hel kunnen zijn, waar iedereen gelaten zijn laatste avondmaal geniet alvorens door Cerberus voor de poort naar de hel aan stukken te worden gescheurd. Het had ook een bijeenkomst van lelijke mislukkelingen en andere losers kunnen zijn die voor het eerst van hun leven de krachtwijk waarin zij woonden hadden verlaten en op een door de plaatselijke PvdA betaalde vakantie waren. Hij keek naar zijn taartje dat nu voor de helft was verorberd en wist zeker dat er zoiets moest bestaan als een collectieve ziel. Hij voelde zich op dat moment innig verbonden met alle lelijke stumpers in de vreethal die gedwee hun laffe voederkoeken naar binnen aan het werken waren. Conformisme. Het proletariaat. Iedereen gelijk, na gedane arbeid goed toeven. Zo moest Hitler het hebben bedoeld toen hij zijn gigantische en megalomane nationaal socialistische vakantiekolonie aan de Oostzee, op Rügen eiland, ontwierp. Duizenden tevreden smakkende arbeiders aan de uniforme lauwe dis. Peper en zout om zelf de handel op smaak te brengen en qua drank de keuze uit per 100-liter pak aangevoerde rode of witte wijn of schuimloos met water aangelengd bier dat, ergens ver weg, naar Amstelbier smaakte, ook al zo’n plat, ongevaarlijk, zoet bier.
Amstelbier
Amstel was, zo erkende hij aan zichzelf, het ultieme bier voor de massa. Ongevaarlijk, gegarandeerd goed voor elk. Daarom was die reclamereeks, met daarin drie olijke vrinden waarvan je bij de eerste oogopslag al wist dat het onder een baas werkende kantoorjongens met een hbo-opleiding waren en een zelf opgericht zondags voetbalteam, ook zo succesvol. Je kon bier drinken, maar dat was alcohol en dus gevaarlijk tenzij iemand de Bob was, maar je kon ook Amstel drinken. Ongevaarlijk, uiteraard ook wel met Bob maar je kon er mee thuis komen. Mee gezien worden in de Vinexwijk. Zes van die rode bierkratten in de stationcar was geen enkel probleem. Niemand die zou denken dat je alcoholist was. Amstel-drinkers, dat zijn lieve drinkers, vaders, gezellige kantoorjongens die van amateurvoetbal houden. Die zien er immer uit als die drie jongens uit de reclame, keurige zalig gemiddelde goedzakken, sullen en sukkels met vers gestreken v-halstruien van de Peek & Cloppenburg. Lekker bier voor de mannen onder elkaar, Amstel, ook uw buurman drinkt het. Uiteraard pas als de vijf in de klok zit.
Het tweeluik ‘Lanzarote: wereldleed’ is geschreven tijdens een verblijf op een all-inclusive bejaarden- en tokkieresort op Lanzarote. Mocht iemand zich afvragen waarom dat ‘Lanzarote’ in de titel staat.