Het was de straat, ordinair nat grijs asfalt midden in de jungle, waar ik haar ontmoette. Ik zag haar, in die beige zijden jurk die zich zo strak om haar welvingen spande en waarvan slechts de onderkant wapperde in de lome wind van die zwoele zomeravond, dansend op de hakken van haar rode pumps terwijl ze haar tanden bloot lachte naar onzichtbare vrienden van een lange avond, en ik poepte in mijn broek. Zij zag mij en stond direct als aan de grond genageld. Een standbeeld van glinsterend beige die als een reusachtige uitstulping uit het grijze asfalt leek te groeien. We keken elkaar aan, minutenlang, en vergaten onze plaats in het universum.
Eeuwig duurden de twee seconden waarin we elkaar voelden, waarin we de vonken hoorden knetteren, en ik mijn ontlasting liet gaan. Van achteren, niet van voren, dus ze zag de waarschijnlijk snel uitdijende bruine vlek in mijn broek niet. Al moet ze het hebben geroken, of misschien ook niet, want ik rook rozen en geroosterde pijnboompitten en zilte zeewind en ozon en ambrozijn en vers gebakken brood en liefde. Ik wist niet wat de geur van liefde was maar kon het ruiken, het was zo zoet maar zuur en scherp maar mild dat het wel liefde moest zijn. Zelden heb ik iets sterker geroken dan de geur van plotselinge, eeuwig durende liefde. In die twee seconden werd een nieuw begin geconstitueerd en waren we reeds samen op weg naar de oneindigheid.
Haar jurk wilde ik van haar lijf stropen, ik wilde haar villen en tot mij nemen. Hijgend stond ze het toe en toen wisten we van niets meer dan van elkaar.
“Je poepte in je broek”, zei ze met één naakt been boven de dekens. Ze staarde van mijlenver uit de duisternis naar mijn bezwete gezicht dat zo hels werd verlicht door het oranje gloeiende puntje van mijn sigaret. “Je poepte in je broek en ik wist dat ik van je zou houden”.
Zullen we nog een keer en dan nog een keer en dan nog een keer en dan nog een keer want om ooit nog te stoppen is als een misdaad, het schenden van mensenrechten, een vijandige daad tegen het loten ik zei ja en proefde haar lippen, waar het zout in miljarden kleine kristalletjes op glinsterde en nam haar en nog een keer en nog een keer en nog een keer. Haar kreunen was als een zuiver zacht gezang en de noten rolden als duizend vingertoppen langs mijn ruggengraat naar beneden, lieten mijn lichaam tintelen van nek tot bekken. Ik huiverde telkens als ik haar borsten tegen mijn borstkas gedrukt voelde. “Het is echte liefde” fluisterde ik en ze huilde toen ze kwam.
Drie dagen en nachten woonden we in haar bed. Van haar dekens bouwden we een tent en als nomaden leefden we van ons eigen vers geplukte geluk. We vreeën, en dronken wijn en aten sushi en ze proefde van mijn lippen en ik van de hare en we voelden overal en we hadden geen benul van tijd of licht en duister. Hier was alle tijd, er waren geen regels of wetten of wanen en alles was gratis. We bestelden roti en patat en aten kebab en pizza uit kartonnen dozen. Honger hadden we voortdurend, uiteindelijk aten we elkaar en raakten verzadigd voor heel even. Daarna kregen we weer trek, trek werd honger en gulzig laafden we ons aan de spijzen die we zelf waren. We vergrepen ons onophoudelijk aan elkaar, opgewonden als we waren, en nooit hadden we spijt van onze daden, ook al wist niemand iets van ons nieuwe bestaan.
Uiteindelijk was alles voorbij. Alles gaat altijd voorbij. Niets is bestand tegen het leven, tegen het rotten van binnenuit. Het leven is weinig meer dan een revolver met oneindig veel kamers en één patroon. Sluit je ogen dicht als de trekker wordt overgehaald, dan zie je het einde niet komen. Horen zul je het des te meer, er is geen ontsnappen aan. Niemand ontsnapt aan de laatste kogel.
Maanden later leefde ze met een nieuwe liefde. Nieuw geluk onder haar nomadendekens. Zou hij in zijn broek hebben gepoept en stond ze daar weer op straat in de jungle als een standbeeld dat uit het grijze asfalt stulpte? Aten ze dezelfde sushi en gebruikte ze dezelfde stokjes en rook ook hij dat parfum van liefde en ozon? “Ik weet wat je denkt”, sms’te ze “maar het is anders dan je denkt”.
Hij was groot met heel veel spieren en droeg een hoedje en kleding die ik niet zou dragen. Dat was anders dan ik dacht. Ik dacht dat hij groot met heel veel spieren zou zijn en kleding zou dragen die ik niet zou dragen. Maar alles was anders dan ik dacht. Het leven is altijd anders dan ik denk. De uitkomst van de som kan niet anders dan elke keer hetzelfde zijn maar wel heel anders dan ik denk. Dat is de enige conclusie die je kan trekken uit het sterven van de liefde: het is altijd anders dan je denkt en twee eeuwen later blijken het twee seconden te zijn geweest en in twee seconden is dat allemaal gebeurd maar heel anders dan je altijd hebt gedacht.
“Ik heb altijd van je gehouden”, sms’te ik terug maar er kwam nooit antwoord.
In de nomadentent had hij haar borsten in zijn handen genomen, grote sterke handen al waren die anders dan ik dacht, had haar tepels gelikt en toen gevoeld dat er een kiezelsteen in haar linkerborst zat. Klein maar hard, een versteende erwt, die zij al die tijd had genegeerd, of ze wist het echt niet, of ze had het wel gevoeld maar weer verdrongen. Hoe dan ook het zat er en volgens de dokter moest het er uit en later in het ziekenhuis was er plots niets meer aan te doen en had ze nog een paar maanden te leven.
Ze amputeerden haar linkerborst, een zinloze, wrede executie van genot, en tegelijk sneden zij haar laatste liefde weg want hoe anders dan ik dacht dat haar nieuwe geliefde was, bij de eerste aanblik van het gruwelijke einde vluchtte hij jankend weg als een geslagen hond. Sommige dingen zijn nou eenmaal nooit anders dan je denkt.
De kanker woekerde onbeheersbaar in haar lichaam. Het vrat zich een weg door haar merg en beenderen en kaal, verlamd maar nog even mooi zat ze in een rolstoel te luisteren naar de klok die steeds trager maar luider begon te tikken. Ze huilde toen ik haar breekbare handen, die waren als van een 100-jarige, in de mijne nam en ze me toefluisterde: “Ik heb in mijn luier gepoept.”
De dood nam haar mee en binnen dezelfde twee seconden als waarin wij ooit eeuwig van elkaar hielden verviel haar lichaam tot zinloos residu. Haar ogen zakten in haar kassen en haar mond viel open alsof ze de eeuwigheid met alle gulzigheid tot zich wilde nemen. Haar gezicht werd op slag spierwit en veranderde in gekreukt papier.
Haar laatste daad was het laten lopen van haar ontlasting. Ze scheet nog eenmaal haar luier vol en de geur van haar stront deed me denken aan de geur van liefde en verrotting.