Dinsdag kwam het bericht dat de “Nederlandse economie behoort tot de wereldtop.” Dit, omdat ons land op de “mondiale concurrentie-index van het World Economic Forum” is gestegen naar plaats zeven. Het kabinet streeft naar plaats vijf en dat komt nu zomaar in zicht! “Nederland wordt een hoogwaardige kenniseconomie”, voorspelt een hoogleraar. Als het bericht niet zo diep treurig was, zou onze broek afzakken van het lachen. Hilarisch als het is om zijn opgeklopte leegheid, stemt het treurig omdat onze overheid er waarde aan hecht.
Hilarisch was het ook omdat op precies diezelfde dinsdag viel te lezen dat Philips-bestuursvoorzitter drs. Frans van Houten bij de opening van het Academisch Jaar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam een opwekkend verhaal hield over universiteiten die keuzes moeten gaan maken. Specialiseren! Anders komen we toch niet meer mee, internationaal gezien. Kiezen of delen, dan kiezen we voor vooruitgang. Hopla! Schouders eronder! Dan pas gaan we namelijk écht “internationaal excelleren”.
Stoplap
Flinterdunne stoplapjes op de lekkende romp van de duikboot die het hoger onderwijs heet. Een duikboot die inmiddels is vastgelopen op de bodem van de straat van Gilbraltar, belaagd door Britse dieptebommen. Maar van enige alarmbellen is in Nederland geen sprake. Welnee, stijgen immers op een of ander ranglijstje? We gaan toch, onder in het kielzog van Philips en drs Van Houten, specialiseren en excelleren? Nou dan. Groot denken mensen! Plaats 6 here we come!
Voor deze ranglijst is het hoger onderwijs een belangrijke pijler, dáár wordt immers de innovatieve kracht van de kenniseconomie bepaald. Juist daarom is het toekennen van waarde aan de stijging van Nederland op dit ranglijstje zowel lachwekkend als zorgelijk. Doet ons hoger onderwijs het goed, dan haalt men een hoge ranking. “Internationale concurrentiepositie” is echter, op de keper beschouwd, louter een economische term. Door veel waarde aan deze koppeling tussen onze internationale concurrentiepositie en ons hoger onderwijs toe te kennen, wordt de Nederlandse academische vorming steeds meer geduid in termen van winst en verlies. Daarin schuilt een groot gevaar, waarop verderop zal worden teruggekomen. Voor het gemak gaan we eerst even mee in dit economische denkschema.
Optellen en aftrekken
In Zwitserland, aan de ETH, een van de twee universiteiten van Zürich, is de verhouding wetenschappelijk personeel op de studentenpopulatie iets meer dan 1:1. Dat leest u goed. Eén op één (hierbij zijn, net als in Nederland, de promovendi bij het docerend personeel geteld). Aan de UvA ligt die verhouding rond de 1:10 (aan de vakgroep Geschiedenis is dit bijvoorbeeld 1:28). Ook dat leest u goed: één op tien.
Natuurlijk, we kunnen niet zeggen dat het onderwijs alleen afhangt van de hoeveelheden beschikbare docenten. Er zijn veel meer factoren die het succes van het hoger onderwijs bepalen. (Overigens is dat tevens argument tegen het koppelen van onze universiteiten aan de Nederlandse concurrentiepositie). Maar uit betrouwbare bron kan hier wel worden bevestigd dat het universitaire personeel nogal eens de sluitpost is van de begroting. Gek genoeg is het aantal managementlagen en externe adviseurs en dergelijke ‘onvervangbare’ types op de universiteit de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. En ja, dan moet je het maar met wat minder promovendi doen. Kaasschaaf maar raak, voor de ene knaak.
Heel veel geld erbij
Een voorbeeld: omdat het faculteitsbestuur van een niet nader te noemen Universiteit besloten had het aantal te betalen uren voor een bepaald tweedejaars vak te verlagen van 70 naar 60, vroeg de vakreferent zijn collega’s bij te houden hoeveel tijd zij nu eigenlijk in het vak investeerden. Dat kwam voor ondergetekende uit op 210 uur. Waarvan dus 70 betaald. Het zal niet verbazen dat van datzelfde vak op dit ogenblik 60 uren betaald worden. Dat Nederland op dit ogenblik nog meedraait in de internationale top komt door de tomeloze inzet van het wetenschappelijk personeel dat zich de blubber werkt om tóch nog goed onderwijs te geven (steek die maar waar de zon niet schijnt, Hans ‘gebrek aan interesse, vaardigheden en contacturen’ Wansink).
Als we in economische termen denken, mag er wel wat geld bij, daar in het hoger onderwijs. In Denemarken besteedt men 8 procent van het nationaal product aan onderwijs. In Nederland krap 5 procent. Van universiteiten mag je best wat verwachten, maar daar mogen we ook best wat voor neertellen.
Maar veel belangrijker
Behalve dat het uiterst lachwekkend is ons op de borst te kloppen om onze positie op een of ander ranglijstje maar vervolgens niet de economische rekensom te maken dat goed onderwijs nu eenmaal geld kost, schuilt er een groot gevaar in het duiden van ons hoger onderwijs in economische termen. Meten is weten, in de natuurwetenschap, al weet men daar ook dat je niet alles kunt meten wat je wil weten. En dat geldt in dit geval des te meer. Het gevaar van specialiseren, van mannen als Van Houten die peptalks houden, is dat het nut van geestenswetenschappelijke vorming (geschiedenis, filosofie, retorica etc.), dat zich niet direct in euro’s laat vangen, steeds meer naar de marge van ons onderwijs wordt geduwd.
Onlangs verscheen hierover nog een plezierig boek (vertaald als Niet voor de winst) van Martha Nussbaum. Zij stelt dat de personen met een brede academische vorming het meest succesvol zijn in het leven. Let wel: óók economisch gezien. Door universiteiten in de context van economische concurrentie te plaatsen, wordt voorbijgegaan aan die gevolgtrekking. Door de minder eenvoudig te kapitaliseren opleidingen in het academische veld minder belangrijk te maken, worden de capaciteiten van toekomstige generaties academici niet ten volle benut.
Punt
Wij herinneren ons de Grieken niet om hun economische verworvenheden, maar om hun grote denkwerk. Wij leven in een parlementaire democratie vanwege de grote denkers van de verlichting, vanwege de Franse philosophes, en Bataafse revolutionairen. Niet vanwege Philips. Zoals de eerder genoemde Nussbaum het stelde in haar meest recente werk, Creating capabilities, the human development approach), is economische ontwikkeling heel wat anders dan menselijke ontwikkeling.
Zoeken naar middelen om concurrerender te zijn is niet de enige te bewandelen weg. Universitair onderwijs moet opleiden tot kritisch denken, tot onderlegde individuen die ons als mensheid als geheel verder kunnen helpen, niet enkel de economie. Ook al is dat niet te meten met ranglijstjes of te bereiken door te ‘specialiseren.’ Daar moeten we als land gewoon voor betalen.