Maandag verscheen een tussenrapport van de onderzoekscommissie van de Universiteit van Tilburg naar de fraude van prof. dr. D.A. Stapel. De gevolgtrekking dat Stapel een “geraffineerd” fraudeur is, die “onbeschaamd” gebruikmaakte van zijn “prestige, aanzien en macht”, is amper een voetnoot vergeleken bij de tweede conclusie van de rapporteurs: de wetenschappelijke kritiek functioneerde in de eufemistische bewoordingen van de commissieleden “gebrekkig”. Deze gevolgtrekking trekt met kracht het velletje van de wetenschap en legt het stinkende ettergezwel bloot dat positivisme en meritocratische principes in de wetenschap hebben veroorzaakt en dat zich hopelijk niet eenvoudig zal laten toedekken.
Je kunt zeggen, Stapel is gewoon een megalomane gek die, gedreven door zijn wetenschappelijke grootheidswaan, data uit zijn dikke duim zoog om zijn positie als eminent sociaal-psycholoog te onderschragen. Dat is ook niet bezijden de waarheid, maar het legt te veel de nadruk op Stapels gedrag en niet op de voorwaarden en de context die dit gedrag mogelijk maakten. In een gezonde wetenschappelijke omgeving zou Stapels gedrag namelijk helemaal niet nodig zijn geweest en tot niets hebben geleid.
Aristoteles
Helaas is van een gezonde wetenschappelijke omgeving al lang geen sprake meer. Van de drie intellectuele deugden die Aristoteles omschreef: epistèmè, de kennis onafhankelijk van context, zoals wiskunde en natuurwetenschap; technè, pragmatische, contextafhankelijke kennis gericht op productie, waartoe bijvoorbeeld bouwkunde en architectuur moeten worden gerekend en phronèsis, contextafhankelijke kennis gericht op het handelen, waartoe bijvoorbeeld de politiek en de geesteswetenschappen moeten worden gerekend; wordt enkel de eerste nog als basis voor de wetenschap onderkend. Het is tekenend dat wij voor die laatste vorm van Aristoteliaanse intellectuele deugd geen fatsoenlijke vertaling kennen, terwijl het juist deze vorm van kennis is die het meest in de buurt komt van wat wij zouden omschrijven als “gezond verstand” of “wijsheid” (deze samenvatting is ontleend aan een artikel van Paul Verhaege). Enkel epistèmè wordt nog voor waar aangezien, zozeer dat we álle wetenschap in dat hokje willen duwen.
In de wetenschapsfilosofie wordt dit wel aangeduid met de term “positivisme”: de notie dat alleen empirische wetenschap geldige kennis oplevert en dus dat alle wetenschap empirisch moet zijn. Dit is natuurlijk flauwekul. Waar een mathematisch, logisch experiment op papier kan worden uitgevoerd en de meeste natuurwetenschappelijke zaken kunnen worden getest in klinische omgevingen zonder storende variabelen, is dit in de meeste andere wetenschappen volstrekt onmogelijk. De economie laat zich niet in modellen vangen, de geschiedenis ist nicht wie es eigentlich gewesen, maar slechts wat wij er in het heden van maken. De menselijke geest laat zich niet isoleren om medisch-therapeutische tests op uit te voeren.
Vernatuurwetenschappelijking
Toch menen veel wetenschappers in alle laatstgenoemde gebieden, te moeten voldoen aan de standaard van de natuurwetenschap. En zij die dit niet willen, worden hiertoe min of meer gedwongen door de structuren die van overheidswege aan de universitaire wereld zijn opgelegd. Die structuren, bedoeld om de wetenschappelijke output te meten, hebben geleid tot allerlei bevreemdende excessen. Publicaties afleveren is belangrijker geworden dan de inhoud of het nut van die publicaties an sich. Hoe meer publicaties in hoe meer internationale a-rated tijdschriften, hoe waardevoller de wetenschapper voor een instituut. (Weet u hoeveel van dergelijke tijdschriften zijn geïnteresseerd in, ik noem maar iets, de geschiedenis van Nederland? U kunt wel raden.)
Als de wetenschapper er bovendien in slaagt om, mede dankzij die lijst publicaties, subsidiepotjes binnen te schrapen waarmee nieuwe publicaties kunnen worden gemaakt zit hij geramd. Tekenend voor dit proces is dat een nieuw aan te stellen hoogleraar wordt niet beoordeeld op zijn didactische kwaliteiten of zijn intellect en zelfs niet meer op zijn publicaties, maar op zijn staat van dienst als geldschraper en zijn “internationale netwerk”. Gevolg is dat universitair docenten, hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers aan allerlei instituten meer tijd besteden aan het schrijven van subsidievoorstellen dan aan onderzoek of onderwijs.
Statistiek
Een van de belangrijkste ziektebeelden van deze positivistische tumor is wel de statistiek. In bijna elke tak van wetenschap duikt deze methode op, als gevolg van het verlangen zaken in cijfers te vangen om daarmee “verifieerbare” en “falsifieerbare” conclusies te kunnen trekken. Een mooi voorbeeld is de enorme populariteit van e-humanities op de Nederlandse universiteiten. Om met Stalin te spreken: statistiek is onpersoonlijk en heeft daardoor een natuurwetenschappelijke glans, die maar al te vaak naar de bol van de wetenschapper stijgt. Zonder Bayesiaanse verificatie vallen de meeste statistische resultaten sterk in twijfel te trekken.
Uitgerekend de sociale psychologie is een schoolvoorbeeld van een vakgebied dat zich op de zeephelling van het positivisme bevindt. Het wil eigenlijk liefst een natuurwetenschap zijn. Maar nog minder dan dat de geneeskunde dat is, geldt dit voor de psychologie. De mens laat zich niet door een deeltjesversneller halen, of tot het absolute nulpunt terugbrengen. Die is veel te complex om te willen vangen in simpele statistiek, maar behoort tot de phronèsis, waar het menselijk verstand het werk moet doen, niet de cijfertjes. Maar ja, het menselijk verstand kun je niet tellen en dus kun je niet zo gemakkelijk publiceren in tijdschriften die willen kunnen falsificeren en dus kom je in academia niet aan de bak. En dus ga je aan de gang met experimentjes die met de werkelijkheid niets van doen hebben om data te verzamelen voor onzinnige statistische conclusies.
Stapel gek?
Terug naar Stapel. Het gevolg van deze twee processen, dat van de publicatiedruk en dat van de toepassing van statistiek op gedrags-, mens- en geesteswetenschappen, zijn noodzakelijke voorwaarden voor de fraude. Dat wil niet zeggen dat elke wetenschapper wordt als Stapel, maar de waarde die in de wetenschap wordt toegekend aan databestanden die statistisch kunnen worden geanalyseerd, data die bovendien nauwelijks is te vergaren, maakt de ruimte voor fraude onvoorstelbaar groot. Dan krijg je dus idiote onderzoeken waaruit blijkt dat vleeseters asociaal zijn. Het is haast ironisch dat in de zaak Stapel juist falsificatie en verificatie, onderdelen van het proces dat in de wetenschap van eminent belang is, hebben gefaald.
Het rapport van de onderzoekscommissie somt op: “research master studenten, promovendi, promotiecommissies, postdocs, junior en senior onderzoekers/collega’s, collega’s en bestuurders van het Departement, van de Faculteit, van de Universiteit en de redacties en reviewers van wetenschappelijke tijdschriften.” Allemaal hadden die volgens de commissie kunnen inzien dat er iets niet klopte aan Stapels onderzoeken, die telkens zijn hypotheses bevestigden,zelden of nooit out-of-range data opleverden en bovendien onwaarschijnlijk grote effecten registreerden.
De conclusie was niet dat dit alles onwaarschijnlijk was, maar integendeel dat de experimenteerkunde van de heer Stapel bewonderenswaardig was. “Te mooi om waar te zijn” was een welgemeend compliment voor zijn kunde en creativiteit.
Openbaar
Maar ja, Stapels data waren niet openbaar, die hield hij voor zichzelf, en daardoor maakte hij het ook wel heel lastig zijn werk te controleren. Dat dit niet met argwaan werd bezien, is een van de gevolgen van concurrentie tussen wetenschappers. Geef je data vrij en voor je het weet, snaait een ander al die mooie artikelen die je er nog over wilde schrijven voor je neus weg. Het enige bezit dat een wetenschapper in de ratrace van het onderzoek heeft zijn zijn persoonlijk vergaarde data. Geen wonder dat er grote terughoudendheid is bij het openbaren van data. En juist dit laatste, het openbaar maken van alle data, zou het mogelijk maken fraude als die van Stapel te voorkomen. En zo bijt de slang zich in de staart. Openbaar maken van data is een utopie zo lang we blijven eisen dat wetenschappers publiceren, produceren en concurreren. Geen van die termen heeft een intrinsieke waarde voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ze zijn verworden tot het belangrijkste waarmee een wetenschapper zich bezighoudt.
Te doen alsof Stapels fraude een alleenstaand geval zou zijn, is onvoorstelbaar naïef. Hoe gemakkelijk is het niet om net dat ene vakje aan te passen zodat de uitkomst net ietsje mooier is voor die publicatie in Science of Nature? Bovendien is data vervalsen niet de enige vorm van wetenschappelijke fraude. Peer reviewers die een werk afkeuren om vervolgens een jaar later zelf hoge ogen te gooien met precies die resultaten die zij eerder afwezen, het stelen van andermans gegevens of conclusies zonder te citeren, het afschieten van artikelen van concurrenten omdat het concurrenten zijn, of omdat ze ondergeschikt zijn, of uit persoonlijke rancune. Al die zaken spelen zich af achter de schermen van de wetenschap. Wetenschappers zijn mensen, gevangen in een wereld die van buitenaf wordt bepaald, waarop zij geen invloed hebben en waarbinnen niets zeker is en je toekomst meer afhangt van je elleboogwerk dan van je wetenschappelijke merites. Met Stapel als triest gevolg.