“Hij moet er een beetje uitzien alsof het pijn doet,” zei Bruce, en ik zag dat hij het meende. Hij voelde zich nooit aangetrokken tot mooie jongens van zijn leeftijd, maar tot ruige types die al minstens een decennium langer leefden. We hadden elkaar al acht jaar niet gesproken, maar binnen enkele zinnen ging het alweer over seks, zoals wel vaker voorkwam in onze familie. We liepen naar de kroeg en maakten stomme grapjes. Ik zei niet dat hij er slecht uitzag, mager en met een bleke, gelige huid. Ik was veel te blij om hem weer te zien en te voelen dat wat er in die acht jaar gebeurd was niet tussen ons in stond. We zochten een tafeltje en staarden naar elkaars oudere maar onveranderde gezicht, bang voor de woorden die volgen zouden.
Onze vaders zijn broers, en elkaars beste vriend. Zonen van mijn opa, stamhouders van een naam die niet verder zou komen dan onze generatie. De machomannen in onze bloedlijn verwekten namelijk louter dochters of homo’s. Een kosmisch geintje van epische proporties, waarover tot de dag van vandaag smakelijk wordt gelachen. Alleen niet door iedereen even hard. De mooiste mensen zijn hun eigen beste grap.
Stapel Playboys
Mijn vader, een hardwerkende autodidact met reële dromen en een bijzonder gevoel voor humor, is een man wiens persoonlijkheid erg tot zijn recht komt in het gezelschap van andere mannen. Hij werd uiteraard gezegend met twee dochters, die ook nog eens minder dan succesvol bleken in het schaken van een leuke schoonzoon. Het verbaasde dan ook niemand wanneer hij op feestjes met geveinsde wanhoop uitriep: “Zelfs de hond is een teef!” Een oneliner die 25 jaar later nog weinig aan glans heeft verloren, ook al is de teef inmiddels al jaren dood en vervangen door een mannelijke viervoeter die door mijn vader steevast ‘mijn zoon’ genoemd wordt.
Zijn broer, in mijn jonge jaren bij de buurtkinderen bekend om zijn grote collectie Playboys op de koffietafel en het volstrekt onvoorspelbare humeur van zijn vrouw, vernoemde zijn eerst en enige kind naar de Oosterse vechtsportheld Bruce Lee. Dat deze naam gestalte kreeg door een tweede generatie DES-baby met spastische onderbenen en een ongeneeslijke hoeveelheid homo moet even slikken zijn geweest, maar objectief gezien was het best geestig. Dat vond Bruce zelf ook.
De teef
Er werd sowieso veel gelachen, in het huis waar we samen onze pubertijd doorbrachten. Menig avondmaal werd in de bijkeuken genuttigd nadat we werden weggestuurd van de eettafel die we deelden met onder anderen mijn ouders, grootouders en zusje. Zo aanstekelijk werkte de hoge schaterlach van Bruce op mijn giechel. Hilarisch voor ons, maar ongetwijfeld afschuwelijk irritant voor mensen outside the joke. En dus gierden we het maar uit boven onze koud geworden AGV’tjes in de bijkeuken. Naast de mand van de teef die naar het Spaanse woord voor mijnheer vernoemd was. Sinjor was een kruising tussen een Mechelse herder en een Chow Chow. Een prachtige, kastanjebruine en langharige herder met een blauwe tong, door wie we ons driemaal daags met tegenzin een blokje om lieten sleuren.
Het moet een raar gezicht geweest zijn. Twee hoogblonde, magere giebelpubers met een eekhoornkleurige hond op expeditie in een Brabants kneuterdorp. Waarbij een van de twee om de vijf meter in de bosjes lag te schateren omdat het nu eenmaal niet zo heel erg moeilijk is om iemand met gehandicapte benen om te duwen, en ik het dan ook niet kon laten. De verleiding was met name groot omdat de schaterlach van Bruce de straat vulde bij elke bladerzachte landing. In al zijn onschuld was het op dat moment op die plek het grappigste wat ik ooit had gezien. Maar al was Bruce-tipping een van mijn favoriete hobby’s, hij wist zich beschermd door mijn aanwezigheid. Toegegeven, het was een vals gevoel van veiligheid, want er zijn niet voor niets zo weinig bodyguards van één meter vijftig met een BMI van achttien, maar Bruce wist dat ik zelfs de grootste hulk zonder nadenken zou aanvallen, mocht hij daar enige aanleiding toe geven. En blijkbaar was de wetenschap dat minimeisjes met een missie vrij moeilijk uit je haar te pulken zijn voor de buurtbullies voldoende reden om hem met rust te laten.
Kutvraag
We bestelden nog een biertje. Dit was nummer vijf, en met de ontremmende werking van de alcohol begon ook mijn moed zich te ontwikkelen. “Hoe ben je ziek geworden?” vroeg ik, even onzeker of ik het recht wel had om het te vragen. Hij leek opgelucht dat ik de vraag die steeds op ieders lippen brandde maar nooit in zijn gezicht werd uitgesproken gewoon had durven te stellen. Rustig en verhalend gaf hij antwoord. Een antwoord dat volgens alle definities schokkend genoemd zou kunnen worden, ware het niet dat het leven van Bruce een compleet nieuwe set aan superlatieven zou vereisen voor een accurate beschrijving. Ik slikte. “Oké, kutvraag twee: hoe gaat het nu?” Bruce keek me aan en pakte mijn hand. Het was allemaal niet makkelijk geweest, zijn gezondheid was kwetsbaar en het gevaar was nog lang niet geweken, maar hij was blij dat ik er weer was. Bruce wist ook wel dat ik, net als vroeger, totaal niet in staat zou zijn hem te beschermen tegen het kwaad van de wereld en het virus dat door zijn lijf woekerde. Maar dat maakte niet uit. We waren weer samen. Nog eens vijf biertjes later moest ik rennen voor de trein. Aan het einde van de straat hoorde ik Bruce nog steeds schaterlachen, vanuit de heg waar ik hem had ingeduwd.
Joyce Brekelmans schrijft meestal columns, maar soms ook verhalen. Dit is een verhaal over een held.
Foto CC: Giga Paitchadze