Nergens in Nederland was de verveling zo te snijden als in het Ede van de jaren zeventig. Op een blinde muur tegenover de Hema had iemand in de jaren zestig met vette letters gekalkt: “Waarom gebeurt hier niets?”. Dreigende woorden, waar je niet zo maar langs kon lopen. Nergens in Nederland was de verveling zo te snijden als in Ede.
Een bloedeloze gemeente waar winkelen het hoogste doel was, met de Heideweken – een braderie met schaapscheren en koekslaan – als cultureel hoogtepunt. Als ik met enige schroom bekende dat ik uit Ede kwam, werd steevast gezegd: “Oh, uit Ede-Wageningen”. Dan moest ik ook nog eens uitleggen dat dat de naam van het station was en dat Wageningen op tien kilometer afstand van Ede lag.
Het zit zo: ik heb uit betrouwbare bron vernomen dat ik op 30 april een hoge onderscheiding krijg van de gemeente Ede. Bert Brussen komt uit het aanpalende Bennekom en zwijgt als het graf dus het zou zo maar kunnen dat hij voor mij een lintje heeft geregeld. Het is ook al zo merkwaardig dat wij binnenkort een hele zaterdag gevolgd gaan worden door de sterverslaggever van Ede Stad, tijdens een sentimental journey door Ede en Bennekom. Daarna zijn Bert en ik eregasten op het eerste Edesche Boekenbal, het kan niet op, met Hans Dorrestijn (Mister Ede) als moderator en ceremoniemeester. Het is wel eens anders geweest, lieve vrienden en vriendinnen. Het onderstaand essay (kuch) schreef ik voor de Groene Amsterdammer, in mijn communistiese tijd als het ware. Geert Mak was mijn babysitter en diende later als kruiwagen om mijn oom Martin van Amerongen te overtuigen van mijn talenten. Pero bueno.
Dit stuk veroorzaakte een aardverschuiving, de CDA-burgemeester van Ede kwam in zijn limousine naar het armetierige redactielokaal van de Groene, op het Westeinde, tegenover de Nederlandsche Bank. Enfin, de burgemeester kocht de hele editie op en eigenlijk was iedereen toen blij. Ik heb toen wel een Ede-verbod gehad van tien jaar, maar na mijn successen met Brussel:Eurabia en Paranoia Paraguy wordt de verloren zoon doodgeknuffeld door de notabelen in zijn dierbare geboorteplaats. Enfin, leest u zelf maar, en vergeet niet dat ik 14 was toen ik het schreef.
Ede is de moeder aller verveling
Zelden staat de 100.000 zielen tellende gemeente in het nieuws. De schrijver Arthur van Schendel en de violist Herman Krebbers hebben er gewoond, nu zijn Hans Dorrestijn en Jan Siebelink de enige bekende Nederlanders in Ede. Soms wordt er een lijk gevonden in de bosrijke omgeving. Er schijnen mensen te bestaan die met plezier terugkijken op hun jeugd in Ede. Ik niet. Het weinige wat ik in Ede koesterde, is gesloopt. De verveling begon al vroeg. Mijn ouderlijk huis werd regelmatig bezocht door wijze mannen. Ze kwamen na het avondeten, droegen zwarte pakken en roken naar mest. Bij het betreden van de keuken moffelden ze mijn moeder vaak eieren, kaas of boter in de handen. “Dat had u niet hoeven doen”, mompelde ze steevast. Dan deed ze haar schort af en zette koffie. Mijn vader begeleidde de heren naar de voorkamer en bood ze een bolknak aan. Vrolijk waren ze nooit, de ouderlingen, maar van de sigaar genoten ze zichtbaar. Vluchtig werd het kleinood langs de neusvleugels gestreken en tussen de met speeksel bevochtigde lippen geklemd. Na de eerste rookwalmen keerden ze weer tot zichzelf. Veel reden tot vrolijkheid hadden ze ook niet. Het wemelde van kanker, aandoeningen, kwalen en ziekten in de gemeente. Tot op de dag van vandaag is het mij een raadsel waarom het kwaad altijd de rechtvaardigen treft. Het verhaal van de goede Job, die zittend in het vuil met een potscherf zijn zweren schuurde, bracht ook al weinig opheldering. Vrijwel wekelijks werd er iemand uit de gemeente ‘weggenomen’. In geuren en kleuren werd dan het sterfbed besproken. Ik was bang voor de ouderlingen, zij lachten nooit en hielden niet van kinderen, al hadden ze zelf zo veel kroost als er sterren aan de hemel staan. De ouderlingen beheersten, net als mijn ouders, de tale Kanaans. Het is de taal van de bijbel, statig en plechtig. Als peuter begreep ik daar weinig van. Gezeten op de orgelkruk, met natte haren en in een schone pyjama, luisterde ik vol verwondering en ontzag naar begrippen als goedertierenheid, welbehagen, erfzonde, bekering en verlossing. Alleen kinderbijbel doorbrak de verveling. Mijn fantasie werd gevoed door de veldslagen die koning David tegen de Filistijnen leverde.
Toen ik zelf begon te lezen kregen de Bijbelse helden concurrentie in de vorm van Pietje Bel, Dik Trom, Pietje Puk, Bob Evers, Tom Poes, Snuf de Hond en niet te vergeten de broeders Klinkhamer, Jelle en Sietze, die op hun boot de Kameleon spannende avonturen meemaakten tussen het riet van de Friese meren. Op Snuf de Hond ben ik, na jarenlang zijn heldendaden te hebben verslonden, vreselijk afgeknapt. In Snuf en de verborgen schat liet schrijver Piet Prins de schrandere herdershond de engste avonturen meemaken, ik moest en zou het boek in een dag uitlezen. Met bonzend hart lag ik die avond met een zaklantaarn onder de dekens te lezen. Onbeschrijflijk was mijn teleurstelling toen bleek dat de verborgen schat een bijbel bleek te zijn. Weliswaar zat deze bijbel verstopt in een roestige kist die was achtergelaten in een vervallen hut in een gebied vol moerassen en potloodventende pedofielen, maar toch voelde ik mij belazerd. Piet Prins was een oplichter! Jaren later kwam ik er ook nog achter dat hij in werkelijkheid Rik Valkenburg heette, dameskapper te Veenendaal was en bovendien lijsttrekker van het GPV in die plaats bleek te zijn.
Ontluikende erotiek
Naast de boeken bleken er andere middelen tegen de verveling te bestaan. De lome zomerdagen noodden tot lange wandelingen door het bos of over de bloeiende heide, samen met een vriendje. Het weekblad Story verscheen voor het eerst en de Golden Earring speelde in de later gesloopte markthallen. De drukkende warmte van de Veluwe deed de
erotiek ontluiken. Duizelig van de hitte vleiden wij ons langs de spoorlijn of in het dennengroen, de hond werd vastgebonden aan een boom. Onbeholpen, met onze broeken tot op de knieën gestroopt, wreven we onze eikels tegen elkaar. De lucht trilde boven de heide. Stijf werden onze piemels wel, dat was in orde, maar het zaad, ook wel fut genoemd, wilde maar niet komen. Het bleef bij een broeierig gevoel in de onderbuik. Enkel het weer ontlaadde zich op die lange zomerdagen, die steevast eindigden in een donderend onweer. Toch noemden we het prille geschuur neuken, en we waren heel trots. Geilheid bleek een probaat middel tegen verveling.
Santana
Bioscoop Buitenlust (gesloopt) vertoonde iedere vrijdagavond om 11 uur een seksfilm. Ik snakte naar de dag dat ik achttien zou worden. Reikhalzend zag ik uit naar de vrijdagochtend, als de foto’s van de nieuwe films werden opgehangen. Ik drukte mijn neus tegen het glas waarachter de foto’s hingen. Ik was jaloers op Oswalt Kolle, die de hoofdrol speelde in films met titels als Geheimen van de liefde. De films van Kolle heb ik nooit gezien. Dat was maar goed ook, want alleen al van de foto’s kreeg ik hartkloppingen en duizelingen. Diezelfde duizelingen zou ik later op de klasseavonden krijgen. Wekenlang keek ik uit naar die avonden, maar uiteindelijk schuifelde ik met het lelijkste meisje van de klas op Samba Pa Ti van Santana en wist me geen raad met de tegen mijn onderbuik kloppende roede. Ruim voor de aanvang van de klasseavond propten we aspirines in flessen
cola. Volgens de oudere jongens werden de meisjes daar geil van. In de praktijk werden ze hoogstens misselijk.
Diezelfde jongens hadden mij ooit naar de apotheek gestuurd met de opdracht een fles Durex te kopen, dat was goed voor de geilheid. Ik wist niet wat geil was, maar het klonk veelbelovend. Op de lagere school had ik het woord voor het eerst gehoord, van Tijmen Slok. Hij was de beste voetballer van de school en werd ondanks zijn naam altijd omringd door meisjes. In vertrouwen vertelde hij mij eens dat meisjes geil werden als je tongde. Hij stak het puntje van zijn tong naar voren, maakte dat vochtig en draaide het vervolgens langs zijn lippen. Hij verzekerde mij dat ik daarmee succes zou hebben, ook al was ik geen goede voetballer. Ik bereidde het tongen grondig voor en stond weken lang te oefenen voor de spiegel. Yvonne Veenendaal zou mijn eerste slachtoffer worden. In de klas staarde ik haar doordringend aan. Toen ze mij opmerkte, wurgde ik mijn tong naar buiten. Ze slaakte een gilletje en smeet vervolgens woedend haar liniaal naar mij toe.
Koffiebar
In het begin van de jaren zeventig werd in Ede de eerste koffiebar geopend. Het fenomeen koffiebar moet niet worden verward met de huidige coffeeshop. De koffiebar zetelde in de kantine van een gymzaal en werd beheerd door puisterige studenten van de gereformeerde Sociale Academie, steevast gekleed in wollen broeken en grijze overhemden.
Visnetten met stukken kurk hingen aan het plafond, lege wijnflessen dienden als kaarsenstandaards. Uit de boxen van de pick-up – tevens deksels daarvan- lispelde gospelmuziek. Onder het genot van thee en koffie werd blijmoedig over de Here Jezus gekeuveld. Met argwaan werd dit nieuwe fenomeen door de gevestigde kerken gadegeslagen. De blijmoedigheid van de studenten stemde ongerust, evenals hun gebrek aan Bijbelkennis. Hier werd niet langer gesproken
over hel en eeuwige verdoemenis, maar enkel over verlossing door Jezus en de hemel. In foldertjes werd de Zaligmaker afgebeeld als een bebaarde man in een witte soepjurk, terwijl hij mij voor de geest stond als een sombere, gereformeerde prediker, of als de profeet Mohammed. De studenten kwamen dan ook niet uit Ede, maar uit verlichte plaatsen
als Apeldoorn, Zwolle en Amersfoort. Al spoedig werd de koffiebar beschouwd als een rovershol van vrijdenkers, waar liters alcohol werden verzwolgen, waar werd gedanst en de ontucht hoogtij vierde. De koffiebar, die iedere zaterdag haar deuren opende, werd al spoedig het mikpunt van onze treiterijen. In plaatselijke discotheken als Het Poortje en De Portpijp werden we nog niet binnengelaten, eindelijk was er een alternatief voor de Berend Boudewijn Show: de koffiebar.
Wij, degelijk opgevoede christenjongeren met een Veluwse inborst, zouden deze afvallige ketters wel eens mores leren. We dronken een fles bessenwijn leeg alvorens we naar de gymzaal togen en stelden de kwezels lastige vragen over predestinatie, de hel en wat dies meer zij. Daar wisten zij weinig van. In ons kielzog kwamen al spoedig supporters van de christelijke voetbalvereniging Door Training Sterk, die na het bezoeken van de wedstrijd en het nuttigen van vele glazen spotgoedkoop bier aan gratis koffie toe waren. De onbevlekte vrijwilligsters, die altijd een luisterend oor wilden hebben voor deze zondaren, ongeacht de perverse gedachten die zij koesterden, raakten al snel stapeldol. Regelmatig
verstoorden de supporters het gezamenlijk gebed. Ze raakten in extase en proclameerden luidkeels, met gesloten ogen en de handen ten hemel geheven: “Heere, Heere, bekeer ons, bekeer ons, wij zijn arme zondaren.” Op den duur werden wij met zachte hand geweigerd maar gelukkig waren wij inmiddels oud genoeg om naar café Vink te gaan.
Voorportaal van de hel
Buurtcafé Vink was volgens de dominee het voorportaal van de hel, waar de hoeren en de tollenaren zich ophielden. Dagelijks liep ik er langs,
door het gat van de ventilator klonk geroezemoes, glasgerinkel, gelach en het gekets van biljartballen. De warme lucht die naar buiten kwam, rook naar verschaald bier en parfum. Het was mij al snel duidelijk dat men zich niet verveelde in café Vink. Als wij op zondagavond, na de kerkdienst, met versnelde pas langs deze verdoemde plek kwamen, stond er altijd wel iemand te braken naast de regenpijp, te midden van drie of vier degelijke rijwielen met fietstassen. Mijn moeder herhaalde de waarschuwing van de dominee: een bezoek aan café Vink zou de kans op een aandeel in het paradijs
aanzienlijk verminderen. Toen ik uiteindelijk als puber, vol puisten en mee-eters, halflang vettig haar, een pakje Samson in het voorzakje van mijn Lois-spijkerjack gestoken, voor het eerst de hel binnentrad, zaten er drie oudere mannen aan de bar. De eigenaar speelde biljart met zijn zoon, zijn vrouw stond kroketten te frituren in het keukentje achter de bar. Uit de jukebox schalde een plaat van Ronnie Tober. De mannen dronken kopstoten. Een van hen vrat, tegen beloning van een pils of jenever, brandende sigaretten. Voor een complete kopstoot was hij bereid een van de geraniums uit de vensterbank op te peuzelen. Als dit de hel was, dan viel het nog wel mee. Zo vervelend kon de hel toch niet zijn.
In de permanente strijd tegen de verveling besloot ik artiest te worden. Ik stopte met school en meldde me bij het arbeidsbureau, gekleed in een witte Afghaan-jas, met daaronder een roze India-hemd met spiegeltjes. Mijn haar hing inmiddels op mijn schouders. Tegen de ambtenaar zei ik op besliste toon dat ik in de bak van artiesten moest komen. Hij krabde zich op de kruin, nam me nog eens op en bromde: “Ik stop u maar in de bak van administratieve krachten.” Het kostte mij weken om over deze vernedering heen te komen. De komst van de punk bleek het definitieve einde van de verveling. Ik verfde mijn haar groen en droeg mijn vaders glimmende pyjamajasjes. Geen weeïge hasj meer, maar pep en horse. De puisten en mee-eters bleken ineens erg correct en op de dansvloer van discotheek het Poortje ging ik tekeer als een wildeman. Iggy Pop had kort daarvoor tijdens opnamen voor Toppop een compleet televisiedecor vernield.
Verveling
Het zou mijn laatste jaar in Ede zijn. De wijde wereld wachtte. De verveling liet ik achter, een drank- en drugprobleem nam ik mee. Veel van de achterblijvers raakten verslaafd, de gemeente Ede heeft procentueel het hoogste aantal verslaafden in Nederland. In mijn dromen doemde Ede bij tijd en wijle weer op. Jarenlang zou Ede het
kader van mijn onderbewustzijn blijven. De dromen stopten pas toen mijn ouders Ede verlieten.
Hoogst zelden keer ik nog terug naar Ede. Je kan Ede vijftien jaar angstvallig vermijden, op een goede dag een willekeurig café binnenschieten, een bier bestellen en goedendag tegen de stamgasten brommen. “Hoe is het nou, jong”, brommen ze dan terug. Meer niet. Alsof je er gisteren nog was. Benauwd en vertrouwd als vanouds.
Die paar keer dat ik er nog kwam, was het centrum uitgestorven, net als twintig jaar geleden. Heel soms hobbelde er een bejaarde of een Marokkaan in een bournous voorbij (de vader van Mootje de kransenvoetballer). Als ik schuifelend door de winkelstraat in de verte een voormalige klasgenoot ontwaarde, dook ik een winkel of een portiek in.
De muur met de tekst “Waarom gebeurt hier niets?” is allang gesloopt maar de geest van het mene tekel waart nog steeds door de Veluwse garnizoensplaats. Ede is nog steeds vergeven van kerken en bejaardencentra. Er gebeurt nog
steeds niets in Ede. Het was niets, het is niets, het zal nooit iets
worden. Ede is de moeder van alle verveling.