Iemands moeder
Twee handen, gevouwen in gebed, verstopt onder de deken.
Alsof het niet gebeurde, alsof ze het niet deed.
Hulp aanroepen van haar niet bestaande God, wanhopig naar een teken.
Zelfs de atheïst keert in zijn wanhoop nog zijn blik naar boven.
En zoekt daar naar iets machtiger
dan wat een nietig mens je kan beloven.
Haar lot lijkt van dit wezen af te hangen.
Terwijl ze haar moederbuik streelt en fluistert
‘Laat mij in Godsnaam dit kind ontvangen.’
En dan haar wroeging na de noodkreet.
Een beduchte blik opzij, de frons vangend
van de man die naast haar ligt, minzaam, wreed.
Hoe meer hij wegging des te meer zij hem wilde vinden.
Na smeken, broeden, dreigen, flemen,
kon slechts de vrucht in haar schoot hem aan haar binden.
Zijn wang die weer haar tranen deelt na eenzaam wenen,
in hun toekomstig nest als beschut gevang,
moet de blonde engel verlossing verlenen.
Met smart wacht zij op haar licht, haar kind, zo klein.
Geen ziel kan dan nog haar utopie verstoren,
en alles, alles, zal anders, Anders, zijn.