De dagelijkse werkroutine is eigenlijk verbluffend simpel. Ik heb een lijstje gemaakt van de straten die ik deze campagne zeker gedaan wil hebben, en die ga ik in volgorde van urgentie af. Ik begon in het uiterste westpunt van de site en werk zo langzaam naar de ingang. Per gebouw noteer ik hoe de muren eruit zien, wat voor ingang het is, en hoe het zich verhoudt tot het omliggende: is de façade van baksteen of van iets anders? Is het betreffende gebouw een winkel, een huis of een andersoortig pand? Is er een perceelscheiding zichtbaar, of is het gelijktijdig met de buren neergezet? En als je een perceelscheiding kan zien, kun je dan ook vaststellen welk van beide gebouwen ouder is? Dat laatste kan overigens meestal niet zo goed, helaas, maar dat is in deze (begin)fase van het onderzoek ook nog niet zo essentieel. Dat komt later.
Pen en Papier
Zo’n veldwerkcampagne is overigens een van de weinige momenten in het jaar dat ik nog voortdurend met pen en papier werk. Ik zou natuurlijk, zoals in het vak steeds vaker gebeurt, met een tablet kunnen werken, maar daar zitten risico’s aan: het is eigenlijk veel te heet voor zo’n ding, schaduw is lang niet altijd voor handen, en dan hebben we het nog niet over het ronddwarrelende stof. Bovendien kun je staand beter schrijven dan via een touchscreen typen, en maak ik me schrijvend minder druk om fouten en slordigheden dan typend. Dat maakt het sneller. Dat ik het dan later grotendeels moet overtikken, dat zij dan maar zo.
Naast pen en papier is mijn belangrijkste wapen de camera. Ik fotografeer alles dat ik beschrijf, en met name de bijzonderheden. Digitaal, uiteraard. Dat betekent, bijvoorbeeld, dat ik vrijdagochtend vóór de koffiepauze alleen al 100 foto’s maakte. Inmiddels heb ik 2.6 gig bijeengeklikt in drie volle dagen werken. Deels zijn de foto’s belangrijker dan de aantekeningen, omdat ze het mogelijk maken te checken wat niet is opgeschreven, maar door de slechte staat waarin de opgravingen hier verkeren, en met name de begroeiing, kan je soms niet fotograferen wat je wel ter plekke kan zien.
Wat worden we er wijzer van?
Maar wat levert dit nou op, behalve een schat aan data en meerdere gigabytes aan foto’s? Weet ik nou ook iets meer, als ik straks wegga? Dat ligt moeilijk. Langzaam, heel langzaam krijg je natuurlijk een beeld van hoe zo’n stad in elkaar zit. Dat is onvermijdelijk als je systematisch, straat voor straat, naar zo’n stad kijkt en probeert onder woorden te brengen wat je ziet. Dit ‘begrip’ is aan de ene kant het allerbelangrijkste dat ik straks mee naar huis neem: het bepaalt welke hypotheses ik straks geneigd ben te gaan formuleren en testen, en welke accenten ik ga leggen. Het is een vorm van kennis die je niet uit boeken kan halen maar die je slechts via je ogen tot je kan nemen. Het is, aan de andere kant, ook een probleem, want het kan leiden tot vooroordeel, tunnelvisie, en tot het niet stellen van vragen die misschien wel belangrijk zijn. Om die reden is het belangrijk om wat je ziet te vergelijken, en voortdurend terug te gaan: in iedere fase van het onderzoek heb je andere ogen, die net weer andere dingen zien, en door te proberen wat je ziet in Ostia te koppelen aan wat je ziet in Pompeii, of wat je leest in vakliteratuur, merk je vrij snel wat je hebt laten liggen, en waar je nog naar moet kijken.
Als je een onderzoek gaat plannen, ben je geneigd te denken in fases: een inleesfase, een verzamelfase, een interpretatiefase, en een conclusiefase. Zo werkt het in de praktijk natuurlijk zelden. Een onderzoek is een organisch geheel: het groeit al doende. Je blijft tot het laatst bezig met inlezen en nieuwe observaties doen, en je ontdekt in een latere fase altijd dingen die je eigenlijk eerder beter had moeten bekijken. De precieze vragen die je stelt veranderen ook: pas als je het materiaal goed kent, weet je voor welke vragen het zich leent, en langs welke weg je dus je doel kan bereiken. Maar dat maakt het ook wel zo interessant: als het allemaal een eenvoudige invuloefening was, zou het lang zo boeiend niet zijn.