De kern van politiek is conflict. Verlichtingsdenkers spreken soms nog wel van een ‘algemeen belang’, en veel kiezers menen wat al te makkelijk dat ‘de’ politiek gewoon moet doen wat ‘het’ volk wil, maar voor de meeste beleidsterreinen is dit natuurlijk een hopeloos achterhaald idee. Het volk spreekt niet met één mond maar bestaat uit miljoenen kiezers met talloze, vaak tegengestelde, voorkeuren. En die kunnen niet allemaal worden omgezet in beleid. Het politieke proces kent dus gewoon winnaars en verliezers. De sociale basis van dit politieke conflict lijkt aan verandering onderhevig. Tot in de jaren tachtig vormden sociale klasse en religie de traditionele scheidslijnen in de Nederlandse politiek. Beide moeten nu wijken voor opleidingsniveau. Althans, dat is één van de voornaamste stellingen uit het invloedrijke boek ‘Diplomademocratie’ van Mark Bovens en Anchrit Wille.
Bovens en Wille stellen dat lager opgeleiden van het politieke toneel zijn verdwenen en dat hoger opgeleiden in toenemende mate het politieke proces domineren. “De Nederlandse parlementaire democratie is een platoonse meritocratie, een staat die wordt bestuurd door de best opgeleiden”, aldus Bovens en Wille (pagina 12). Ook Maurice de Hond heeft in recente mediaoptredens zijn zorg uitgesproken over een toenemende kloof in politieke opvattingen tussen hoger en lager opgeleiden.
Toch is hier niets nieuws onder de zon. Dat er verschillen bestaan tussen hoger en lager opgeleiden qua politieke gedragingen, betrokkenheid en voorkeuren weten we al een slordige zeventig jaar. Zo zijn hoger opgeleiden als groep actiever in verenigingen en in alle niveaus van de politiek. Ze hebben daarnaast over het algemeen meer kennis van, belangstelling voor en vertrouwen in de politiek. Inhoudelijk zijn de verschillen in standpunten tussen hoger en lager opgeleiden op het gebied van onder andere immigratie, Europese eenwording en criminaliteit welbekend.
Maar terecht zijn er vraagtekens gezet bij de vermeende opleidingskloof. Bijvoorbeeld toen de voormalige voorzitter van de Tweede Kamer, Gerdi Verbeet, meermalen opriep tot meer lager opgeleide Kamerleden om deze kloof te dichten. De vraag is uiteraard of dat uit zou maken in een representatieve democratie. Wordt het beleid beter als de samenstelling van de Tweede Kamer diverser wordt? En zullen het publieke vertrouwen in en de publieke betrokkenheid bij de politiek groter zijn als de politiek een betere demografische afspiegeling is van de bevolking?
Het antwoord op dergelijke vragen hangt samen met een zeer fundamentele vraag over de opleidingskloof zelf, een vraag die nauwelijks wordt opgeworpen en nog minder vaak is beantwoord: Worden deze politieke verschillen überhaupt wel veroorzaakt door het onderwijs dat mensen in verschillende mate hebben genoten?
Het boek van Bovens en Wille past – net als overigens ons eigen onderzoek op dit gebied – in een lange onderzoekstraditie. Die suggereert dat verschillen tussen opleidingsgroepen ontstaan doordat hoger opgeleiden langer op school zitten en beter onderwijs genieten: ze krijgen daardoor meer human capital en meer social capital. Human capital omvat vaardigheden die goed van pas komen in de politieke arena, van cognitieve capaciteit, kennis en maatschappelijk bewustzijn tot ervaring in het schrijven van stukken en het leiden van bijeenkomsten. Dergelijke vaardigheden zouden met name op het hbo en de universiteit centraal staan. Social capital bestaat uit alle hulpbronnen die eenieder aanboort via zijn sociale netwerk zoals familie, vrienden, collega’s, buren etcetera. Mede door hun sociale netwerk komen hoger opgeleiden eerder terecht bij prestigieuze functies op de arbeidsmarkt. En diezelfde hoger opgeleiden zijn ingekapseld in een netwerk dat aanraking met het politieke proces vereenvoudigt.
Zo beschouwd zou de opleidingskloof moeten verdwijnen als iedereen hetzelfde (hogere?) onderwijs genieten zou. Dat is ook de oplossing die recent werd gesuggereerd: ‘Leid lager opgeleiden hoger op’.
Maar tot dusver is dit allemaal slechts theorie.
Hoe is nou hard te maken dat opleiding de oorzaak is van politieke verschillen tussen mensen? Er zijn wel wat redenen om te twijfelen dat een hogere opleiding de oorzaak is dat sommige burgers meer betrokken zijn bij de politiek dan andere. Immers, het onderwijsniveau in Nederland en andere westerse landen is de afgelopen decennia flink gestegen. Maar desondanks zijn burgers niet actiever geworden, stemmen ze niet vaker, en hebben ze niet meer vertrouwen dan voorheen. Zelfs de gemiddelde politieke opvattingen van Nederlanders zijn al heel lang stabiel. Deze bevindingen bieden echter slechts indirect bewijs tegen de opvatting dat het onderwijssysteem zelf actief bijdraagt aan de kloof.
Het overtuigend aantonen van oorzaak-gevolgrelaties in de sociale wetenschappen is buitengewoon lastig. De goudstandaard is veelal de experimentele methode waarin een bepaalde interventie (een 12- tot 18-jarige opleiding) willekeurig wordt toegediend onder de onderzoekseenheden (vierjarigen). Vervolgens kijken we naar het verschil in uitkomsten tussen de experimentele groep en controle groep (hun politieke opvattingen en betrokkenheid). Aangezien de interventie willekeurig is toegebracht zijn de experimentele en controle groep equivalent wat betreft overige kenmerken en kunnen we verschillende uitkomsten tussen deze groepen terugleiden tot de interventie. Voilà, oorzaak en gevolg zijn in kaart gebracht.
In de praktijk is de experimentele methode natuurlijk zeer beperkt inzetbaar. Het is onhaalbaar en ronduit onethisch om zo in te grijpen in het leven van mensen. We zouden uiteraard graag een groep vwo’ers nemen en willekeurig een aantal van hen direct na het eindexamen de arbeidsmarkt opsturen en de rest richting universiteit of hbo. Maar dat gaat nu eenmaal niet. In plaats hiervan vergelijken onderzoekers naar de opleidingskloof simpelweg de politieke opvattingen en gedragingen van hoger opgeleiden met die van middelbaar en lager opgeleiden. Maar in deze aanpak schuilt een groot gevaar.
Stel je wilt aantonen dat fietsen naar werk goed is voor de gezondheid van je werknemers. Om dit te bewijzen vergelijk je fietsende werknemers met niet-fietsende werknemers en komt tot de conclusie dat de niet-fietsers ongezonder zijn. Maar dit hoeft helemaal niet het resultaat te zijn van de lichaamsbeweging die de fietsers krijgen. Gezonde mensen zijn nou eenmaal eerder geneigd om de fiets te pakken dan ongezonde mensen. De interventie (het fietsen) is het gevolg van de uitkomst, niet andersom.
Precies hetzelfde geldt voor de opleidingskloof. Human en social capital zijn voor een groot deel niet het gevolg van opleiding. Mensen uit ‘gegoede milieus’ hebben vaak al meer (sociale) hulpbronnen, en zijn daardoor eerder geneigd om te gaan studeren. De politieke verschillen tussen hoger en lager opgeleiden bestonden dus al voordat de ‘interventie’ van het hoger onderwijs haar uitwerking kreeg.
Dit is de strekking van een aantal recente onderzoeken over de relatie tussen opleiding en politieke participatie. De opleidingskloof wordt niet veroorzaakt door het onderwijssysteem, maar komt hierdoor slechts aan het daglicht. Of in meer technische bewoordingen: hoger onderwijs socialiseert kinderen niet tot meer betrokken of progressievere burgers, maar blijkt kinderen zodanig te filteren.
Volgens deze benadering bestaat er weliswaar een kloof tussen hoger en lager opgeleide burgers, maar geen diplomademocratie. Het onderwijs werkt dan immers slechts als een filter.
Wat boeit dit ivorentorenverhaal nou? De twee verschillende benaderingen brengen enorme beleidsimplicaties met zich mee. Als er een daadwerkelijk opleidingseffect bestaat, is politieke ongelijkheid te bestrijden met meer scholing. De 19e-eeuwse Amerikaanse onderwijshervormer Horace Mann noemde opleiding ‘beyong all other devices of human origin, the great equalizer of the conditions of men – the balance wheel of social machinery’. In dit licht bezien kan de expansie van hoger onderwijs de politieke kloof in onze samenleving dichten en onze democratie op dat punt rechtvaardiger maken. Maar als opleiding een gevolg is van dieper liggende sociale structuren, een stempel van waar je vandaan komt, dan wordt het bestrijden van politieke ongelijkheid aanzienlijk moeilijker, zo niet onmogelijk. We zullen ofwel die ongelijkheid moeten accepteren, ofwel draconische maatregelen nemen zoals het (her-)invoeren van een opkomstplicht bij verkiezingen. Of misschien zelfs een quota voor lager opgeleiden in de politieke top. Maar of dergelijke maatregelen ook echt helpen de kloof te dichten, zoals de wereldberoemde Nederlandse politicoloog Arend Lijphart heeft bepleit (pdf), is maar de vraag (pdf).
Zo lijken we klem te zitten tussen defaitisme en draconische maatregelen. Maar we moeten het belang van de diplomademocratie ook weer niet overdrijven. Ten eerste is de opleidingskloof er in Nederland altijd al geweest. En voor sommige politieke opvattingen is de kloof toegenomen, voor andere juist afgenomen. Ten tweede moeten de inhoudelijke verschillen tussen hoger en lager opgeleiden niet overdreven worden: de verschillen tussen de gemiddelde hoger opgeleide en gemiddelde lager opgeleide zijn vele malen kleiner dan de politieke verschillen binnen de groep hoger opgeleiden. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting wanneer we stemvoorkeuren van opleidingsgroepen bekijken. Hoger opgeleiden zijn eerder geneigd te stemmen op de VVD en GroenLinks, maar deze partijen liggen qua standpunten ver uit elkaar. Evenzo stemmen lager opgeleiden eerder op de PVV en de SP, wat ook bij deze groep de grote onderlinge verschillen blootlegt.
De politieke kloof tussen opleidingsgroepen is in het ergste geval hardnekkig, maar met de diepte van die kloof valt het wel mee
Armen Hakhverdian en Tom van der Meer zijn als universitair docent en universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling politicologie van de Universiteit van Amsterdam.