Zo’n twee miljoen jaar geleden dook in Afrika Homo erectus op. Het was het eerste beest dat van de wetenschap mens genoemd mag worden. Erectus is de voorouder van Homo sapiens, zoveel is zeker. Maar wie de voorouder was van Homo erectus, dat weten we niet. Daar zit een zwart gat. Er waren verschillende mensachtige tijdgenoten van erectus, en verder terug is een waar bos van mensachtigen te vinden, van allerlei soort, maar die zijn allemaal zo verschillend dat het godsonmogelijk is om een rechtlijnige menselijke stamboom te tekenen. Dat is natuurlijk niet verbazingwekkend. De schaarse vondsten zijn maar een heel kleine greep uit wat er toen allemaal rondliep, en bovendien is evolutie een chaotisch proces. De ‘lijn’ die wij in de evolutie zoeken is vaak nauwelijks te traceren. Kortom, paleontologen hebben alleen maar vermoedens. En bij gebrek aan vaste grond, vertellen ze elkaar verhaaltjes. Al ruim honderd jaar.
Tools
Het verhaaltje dat momenteel domineert, heet de tool-theorie. Die stelt dat taalgebruik ontstaan is uit gereedschapsgebruik. Kort gezegd: gereedschapsgebruik vereist een fijne motoriek, en dus een subtiel georganiseerd brein. Een waarin de linker- en rechterhelft andere dingen doen. En precies zo’n brein heb je voor taal ook nodig. Dus (aldus de tool-theorie) kwam taal pas nà het gebruik van gereedschap.
Valt zoiets te bewijzen? Kunnen we horen wanneer onze voorouders gingen praten (hoe je dat ook definieert)? Nee, uiteraard niet. Maar het is in ieder geval een ‘logisch’ verhaaltje. En Britse onderzoekers zeggen dat ze dit verhaaltje nu ‘bewezen’ hebben door het gedrag van apen en kinderen te bestuderen. Die vertonen bij het hanteren van voorwerpen een voorkeur voor het gebruik van de rechterhand. Apen kunnen niet praten en dus, concluderen ze in Behavioral Brain Research, was die links-rechts taakverdeling in het brein er inderdaad eerder dan de taal. En volgens hen is de Tool-theory daarmee bevestigd.
Veronderstellingen
Zo’n onderzoek plus conclusie zit tjokvol zwakke vooronderstellingen. Om er één te noemen: wat zeggen moderne breinen (van aap en mens) over breinen van voorouders drie miljoen jaar geleden? Wie bewijst ons dat taal uitsluitend kan ontstaan in een asymmetrisch brein? Waarom zou toen niet juist de taal de motor kunnen zijn geweest achter die ontwikkeling van het brein? Hoe verhoudt dit soort onderzoek zich met de woeste struik aan menselijke voorouders vóór Homo erectus? We hebben hier, kortom, te maken met weer een kaart bovenop een kaartenhuis.
De tool-theorie is overigens een restant, een brokstuk, van een eerder verhaaltje over het ontstaan van de mens, dat ongeveer dertig jaar geleden onderuit werd gehaald. Dat verhaaltje kent u vast wel, het is in alle populaire boeken over dit onderwerp te vinden: onze voorouders gingen eerst rechtop lopen; daardoor kregen ze hun handen vrij; daardoor konden ze gereedschappen gebruiken; daardoor werden ze slim, groeide het brein, en gingen ze praten. We waren er niet bij; evolutie verloopt nooit ende te nimmer zo keurig, maar goed: het klinkt volkomen logisch. Dit verhaaltje heeft het onderzoek decennialang beheerst, of zeg maar gefrustreerd.
“Waar je niets van kunt weten, daarover moet je zwijgen”
Toen Eugène Dubois in 1891 de resten van pithecanthropus erectus vond (de ‘rechtopstaande aapmens’) vonden zijn jaloerse collega’s het dijbeen heel ‘menselijk’ maar de schedel zou veel te klein zijn om van een mens te spreken (de vondst staat nu bekend als Homo erectus). Die twee hoorden dus niet bij elkaar, zeiden ze. Het verhaaltje won het van de ontdekking. En dat bleef zo doorgaan, zestig jaar lang. In 1964 maakte de beroemde antropoloog Louis Leakey bekend dat hij resten van een menselijke voorouder had gevonden te midden van werktuigen die 2,5 miljoen jaar oud waren. Leakey riep dat hij de missing link had gevonden en noemde hem Homo habilis: handige mens. Maar alweer: collega’s vonden de schedel te klein. Homo habilis had maar 600 kubieke centimeter brein. Nauwelijks meer dan een chimp. Leakey werd uitgelachen, maar dankzij zijn extreme arrogantie en koppigheid (en latere vondsten) kreeg hij uiteindelijk zijn gelijk. Zo rond 1980 accepteerde de wetenschappelijke wereld dat een menselijke ‘voorouder’ geen groot hoofd hoeft te hebben gehad om in staat te zijn geweest werktuigen te maken. Daarmee viel het oude verhaaltje eindelijk om. Maar we zitten nu dus nog steeds met dat tweede deel van dat verhaaltje, de tool-theorie.
Daar komt de paleontologie nooit meer van af. Ze bevat nu eenmaal een onmeetbaar, en daarmee onwetenschappelijk gegeven: de taal van onze voorouders. Waar je niets van kunt weten, daarover moet je zwijgen. Maar dat gebeurt dus niet. De paleontologie lijkt veroordeeld om ten eeuwigen dagen verhaaltjes te moeten vertellen over wanneer onze voorouders begonnen met babbelen.
CC-Foto: Rémih