Sonnet I
In gedachten heb ik mijzelf broos
op dof marmer stukgebroken
en wacht ik angstig ingedoken
op een put, vast bodemloos.
Dat is het lot wat jij me koos
in finale vorm gewroken
want in mijzelf de liefde stoken
kan ik niet langer virtuoos.
Door de angst om mij te geven
aan iemand beter nog dan jij
rem ik af, ofschoon maar even:
ik ben alvast kwaadaardig blij
om alle rampspoed in jouw leven
die nog komen gaat na mij.