Terwijl Marijke zich aan me overgeeft en met haar borsten mijn romp tegen de muur drukt, ze met haar nog door hotpants bedekte kruis tegen mijn half stijve lid aan drukt, denk ik na. Over die koude avond in het café in Belleville.
Onder een ronde bolle neus hing zijn open mond, waar een weke roze tong uit bungelde.
“Aah.” pruttelde hij.
“Waah.” ging hij verder, en bij iedere slappe oerkreet die uit zijn weke bek kwam vlamde er een klein lichtje in zijn ogen.
Hij wist het.
Hij wist dat zijn woorden niets betekenden en niemand zouden aansporen hem te helpen, dat geen van zijn kreten leuk of aardig werden gevonden en dat iedere spetter spuug op het voorhoofd, de lip, of een keer een wang van zijn omstanders terecht kwam.
En toch ging hij door.
Als iedere avond friemelde hij onrustig aan de binnenkant van de zakken van zijn blauwe officiersjas. Met de plukken haar op zijn wangen van iemand die nooit een volle baard kon laten staan, hier en daar een pluisje begroeiing, met zijn hoofdhaar dat pluizig in de koude nachtwind wapperde, leek hij op Napoleon die vereenzaamde in ballingschap op het eiland Elba.
Hij leek niet meer van plan ooit terug te keren naar de huiskamers met televisie, keuken en hond, de beschaafde wereld zoals wij dat noemen. Nee, deze man zou blijven waar hij was.
De man was al eens heerser geweest. Nu nam hij een voorschot op de dood. Net als Napoleon, zou hij alles ervaren.
‘Zij’ zat iets achter hem, met haar rug naar ons toe. Gehurkt in een hoekje, om uit de wind te blijven, stak ze haar sigaret aan. Bob had haar die sigaret net gegeven. Bob en ik rookten niet, maar hij had altijd sigaretten, en ik een aansteker, of andersom, zodat we aantrekkelijke voorbijgangers konden helpen.
Mooie mensen waren er veel in Parijs, mensen die rookten nog veel meer, en belangrijker, veel leuke vrouwen rookten. Om hun volle haarbos, die anders dan de haren van Nederlandse vrouwen wel uit mocht groeien tot de prehistorische bos van vrouwelijke jagers-verzamelaars, droegen ze een dikke pluizige sjaal. De punt van hun stiletto schoenen kwam neer op het plaveisel van de Boulevard Saint-Michel. Nog nooit zag ik een mens met zo veel vastberadenheid de stoeptegel uitkiezen waar hun voorvoet op terecht moest komen, als de Parijse vrouw met stiletto schoentjes. Hun beide voetjes speelden altijd in harmonie met twee slanke handen. In één hand droegen ze een sigaret, die verdwaald tussen wijsvinger en duim in de lucht zweefde. In de andere hand hielden ze hun telefoon, waar ze met rood gestifte lippen hun vriendinnen uitleg gaven over avontuurtjes met mannen met al even dikke haardossen.
Dakloze vrouwen droegen hun woeste vettige haar vaak in een paardenstaart, met daarop een hoedje of petje, zodat de viezigheid de vrijgevige mannelijke toeristen niet zou afschrikken. Maar het haar van deze vrouw, die tegen de muur van het café een sigaret aanstak, hing stijl langs haar hoofd. Ze had een boblijntje.
Hoe kon het dat haar haren zo netjes zaten? Ze was óf nog niet lang geleden dakloos geworden, óf ze liet het knippen bij een dakloze kappersvriend of door de daklozenhulp. Misschien kreeg ze wel genoeg geld van de toeristen zodat ze met gemak de vijftien euro voor een goedkope kappersbeurt bij elkaar kon sparen.
Ze verzat wat, keek achterom en glimlachte. Een rij spierwitte tanden.
En natuurlijk waren er genoeg jonge mannen of vieze ouwe geesten, hoe dan ook, mannen die niet door liefdadigheid maar door geilheid gedreven sigaretten aan haar gaven. Dan hoefde ze ook daar geen geld meer aan uit te geven en kon al het geld naar de kapper, brood en fruit, dacht ik.
Ik stel me voor hoe mannen, de kraag van hun regenjas hoog opgeslagen, want de lenteregen kan koud zijn, verdwaald door de open wind van de brede Rue de Rivoli lopen. ‘Zij’ loopt hen tegemoet. Ze zien haar knappe gezicht, de scherpe neus die net geen wipneus is, de dunne lippen waarvan de hoeken naar beneden hangen. Ze zien haar haar dat stijl in zwarte pieken naar beneden hangt.
Ze zien haar losse oorlellen.
Ze zien haar ooghoeken die altijd tranen laten, alsof ze tegen de wind inloopt. De wind die langs haar blote schouders waait, waardoor ze kippenvel krijgt die je het strakke vel wil doen zoenen. En je wilt ook haar hals zoenen, die bloot wordt gelaten door het hemdje dat veel te koud is voor deze jonge lentenacht.
De dagen zijn warm, maar de nachten zijn koud.
Daar komt zij. Ze hangt aan de regenjas van de een of ander, legt misschien haar vlakke hand tegen de geschoren wangen van een yuppen man en vraagt om een vuurtje of geld, geld of een vuurtje.
Ze heet Juliette, maar dat vertelt ze niemand, behalve mij, of Bob, die met me mee doet in alles, en nu dus ook toevallig naast mij staat. We kijken naar Juliette. Ze neemt een flinke hijs van haar sigaret. Ik zie hoe bij het inademen haar schouderbladeren wapperen als vleugeltjes.
Ze staat op en keert zich naar ons toe.
Dit is het derde deel van De Dakloze Lente. Een feuilleton dat iedere woensdag en zondag op DeJaap verschijnt.