Op deze hoek van de straat stonk het altijd. Soms naar poep van honden, of naar de urine die de nachtbrakers uit plasten waarna ze weer van café naar café zwalkten, of naar hun huis en bed waggelden. De kalken muren kregen diepe groeven door het bijtend zuur dat de blazen uit wijn, bier, mojitos, sambal en knoflooksaus, gebrouwen hadden. De langgerekte vochtige sporen, als liep een patroon van kleine beken van de muur tot over de straat, waren nauwelijks te onderscheiden van de stromen leidingwater, die de Parijse overheid iedere ochtend door de goten liet lopen om de straten van stof te zuiveren.
In de Rue des Irlandais stonk het naar de zakken afval die te vroeg op straat waren gezet en nu broeiden in de ochtendzon. Ik keek naar de dekens die op het smalle trottoir lagen. Een hoopje handdoeken, eens wit, nu grijs, moest dienst doen als hoofdkussen voor een dakloze. Ik keek naar de lege blikken, het etiket verraadde dat hier zuurkool in had gezeten, en naar de lege flesjes bier die slordig in een hoek lagen. Ik zag een pakje Pall Mall sigaretten, ook al leeg, en vroeg me af of Juliette hier sliep.
Al twee weken had ik haar niet gezien. Ik kon haar niet bellen of schrijven want ze had geen telefoon of adres. Ik zag voor me hoe ze hier op de vieze lappen lag, haar rug tegen de muur. Een sigaret hing op haar onderlip, klevend aan haar natte lippen. Een bleke hand bracht een aansteker naar de peuk en zette hem in vlam. Even lichtte het uiteinde fel op toen ze een diepe hijs nam. Haar lijkbleke gezicht versmolt met de witte rookwolk en was nu net zo in nevelen gehuld als mijn herinnering.
Al dagen riep ik haar gezicht uit mijn geheugen op. Het begon ’s ochtends bij het douchen. Ik besefte dat zij dat nooit deed en zag voor me hoe ze naast mij onder de douchekop stond. Haar zwarte haren plakten tegen haar wangen. Met felrode lippenstift drukte ze een kus onder mijn oksels, die ik net gewassen had. Ik keek naar haar en stelde me voor hoe ik verwonderd zou opmerken dat de lippenstift nooit van haar lippen spoelde. Iedere ochtend ging het zo. Iedere ochtend gaf ze dezelfde zoen onder mijn oksel en verwonderde ik me weer.
’s Avonds, als ik eenzaam kookte in mijn studio besefte ik dat zijn nooit kookte, omdat ze geen keuken had, niet eens een huis had. Al die dagen zag ik haar ’s ochtends en ’s avonds voor me, maar nooit zag ik haar echte gezicht. Het kon goed zijn dat haar gezicht heel anders was dan ik me voor hield. Dat ik iedere keer als ik het voor de geest haalde, een vleugje van mijn eigen verlangen, mijn fantasie aan de herinnering toevoegde.
Iedere ochtend, als ik met een wolk roet in mijn hoofd aan het ontwaken was, in de trein naar de universiteit zat, tussen alle nog slapende mensen zat, maakte ik een nieuw gezicht van de flarden Juliette nog van haar restten. Ik zag haar staan in een grote zwarte ruimte. Haar blauwe ogen, zo helder als die van een husky hond, zorgden voor het enige licht en gaven een flauwe glans aan haar gezicht.
Ze lachte niet, maar keek ernstig. Er was niets over van de uitdagende blik waarmee ze in Belleville alle mannen verleidde. Al zou ik haar gezicht goed herinneren, dan nog zou ik haar niet zien zoals ze echt was. Ze was nog maar net dakloos, en de afgelopen twee weken moesten haar hebben veranderd. Haar vers gekapte haar was gegroeid. Over haar frisse blik moest nu een dikke laag van vermoeidheid liggen. Slaaptekort en de gejaagdheid van het straatleven dat haar alsmaar deed zoeken naar eten, haar grote hoeveelheden drank liet drinken om de ellende van de eenzaamheid een moment te vergeten, moesten haar kapotgeslagen hebben.
Ik liep verder de straat in en zag de eigenaar van de vodden en het afval. Op de kruising van de Rue des Irlandais en de Rue de l’Estrapade zat hij op een krukje, verdiept in een boek. Over zijn bruin leren huid lag een slordig geknipte baard. Een kartonnen koffiewikkel deed dienst als bedelbakje. Er zat een muntstuk van vijftig cent in.
Zonder op te kijken van zijn lectuur vroeg de man om geld. Hij las door en trok de klep van zijn pet wat verder naar beneden. Zodat de zon niet in zijn ogen schijnt bij het lezen, dacht ik.
Dit is de twaalfde aflevering van De Dakloze Lente, een feuilleton dat iedere woensdag en zondag op DeJaap verschijnt.