Ik wou dat ik een vogeltje was. Dan vloog ik overal overheen. Ik zou alle mensen kunnen zien, ver van boven. Ik zou mijn eigen stad verkennen en daarna de hele wijde wereld. In vreemde landen zou ik met bont gekleurde andere vogeltjes spelen. In het noorden dompel ik mijzelf in de sneeuw. In het zuiden nestel ik mij op een takje in de zon. Als vogeltje kom ik overal.
’s Ochtends zou ik iedereen wekken met mijn gefluit. De liedjes kies ik zelf. Ik zou me wassen in een beekje, met stilte om me heen. Ik zou kijken hoe de mensen hun kinderen naar school brengen en naar hun werk gaan. Ik zou langzaam de wereld tot leven zien komen. Heel stil van bovenaf.
’s Middags rust ik een beetje uit. Het vliegen maakt soms moe. Als ik bang ben zou ik me verstoppen in een boom, hoog tussen de bloesem. Daar zou niemand me kunnen zien. Ik zou naar de markt vliegen en brood en fruit eten. In het bos zou ik een feestmaal maken van de bramen in de struiken.
’s Avonds kijk ik toe terwijl een hele stad op het terras zit. Daar houd ik iedereen in de gaten. Niets zal mij ontgaan. Ik zou op de vensterbank gaan zitten wanneer ergens een verjaardag wordt gevierd. Daar voel ik me veilig, maar ben ik er toch een beetje bij. Als laat op de avond iedereen gaat slapen, doe ik dat ook. In een bedje van takken onder een oneindige hemel.
En soms zou ik op jouw schouder komen zitten. Heel stil en voorzichtig. Het zou zoveel gemakkelijker zijn. Ik hoef dan niet tegen je te praten. We zouden elkaar geen pijn meer doen. Ik zou dicht bij je zijn zonder bang te hoeven zijn, want een vogeltje doe jij geen kwaad. Ik zou je vrolijk maken. Je zou me alles vertellen, omdat ik geen mens ben.
’s Ochtends zou ik je wekken met een tikje tegen je wang. Het zou allemaal vanzelf gaan. En met een beetje geluk mag ik bij je blijven. Dan zit ik voor altijd op je schouder, of waar jij maar wilt. Ik fluit je favoriete liedje, zodat je naar me lacht. Alléén voor jou geef ik dan het vliegen op.
Mark Thiessen ziet soms dingen en schrijft daarover.