Toen Robert Achternaam het café binnen kwam, was er bijna niemand. Het was vroeg. De meeste mensen waren aan het werk. Robert had als kleine zelfstandige de mogelijkheid om heel zelfstandig zijn krant buiten de deur te lezen. Hij ging zitten aan een lange tafel, waar gewoonlijk de kranten lagen. De serveerster naderde hem. Ze boog naar hem toe, haar handen op de rug. Zoals gewoonlijk keek ze hem even aan voordat ze iets zei.
“Goedemorgen, meneer. Kan ik u ergens mee helpen?” Ze zei het met een blonde lok voor haar ogen.
“Goedemorgen. Een koffie verkeerd, alstublieft.”
“Wilt u misschien ook iets eten?”
“Nee, dank u. Heeft u geen kranten vandaag?” Hij gebaarde lomp naar de lege tafel.
“Ik heb ze nog niet op tafel gelegd. Ik zal ze meteen even halen.”
Ze liep weg. Het vaste ritueel was begonnen: hij probeerde naar haar te kijken zonder dat het opviel, zij probeerde niet te laten merken dat ze zijn blik doorzag. Hij schaamde zich voor zijn angst om betrapt te worden.
Een man kwam aan de andere kant van de tafel zitten. Terwijl Robert wachtte op de serveerster schoot hem ineens een gedachte te binnen, als een plotselinge pijnscheut: “Wat moet ik doen?” Hij wist waar die zin vandaan kwam: het onbestemde gevoel dat hij iets moest ondernemen om uit zijn huidige situatie te ontsnappen. Die gedachte verbaasde hem. Er was niet zoveel mis met zijn leven.
De serveerster liep met een dienblad in zijn richting. Hij keek naar haar, dit keer iets vrijpostiger. Ze zette het dienblad op tafel en zei: “Een koffie verkeerd. Alstublieft. En uw kranten.”
“Dank je.” Hij deed zijn best haar zo achteloos mogelijk te tutoyeren. Ze liep weg. Hij keek haar na.
De man tegenover hem – strak pak, bril, haren stijl achterover – pakte een krant van de stapel. Hij vroeg geen toestemming, maar keek Robert bijna uitdagend aan terwijl hij de krant in zijn handen nam en naar zich toe trok. De uitdaging zat in zijn blik, zijn gezicht bleef lachen terwijl hij keek. Daarna verplaatsten ze allebei hun aandacht naar de voorpagina.
Robert las de krant snel en zonder veel interesse. Er was vooral slecht nieuws. Ook veel nieuws dat er voor hem überhaupt niet toe leek te doen. Hij las over fraude met gestolen eindexamens. Hij besefte plots dat hij zich niet meer herinnerde wat hij op de middelbare school had geleerd. In feite had hij zelf ook zijn eindexamen gestolen. Door zijn huiswerk consequent over te schrijven van anderen. Door te spijbelen en niet te studeren voor examens, maar deze toch te halen. De dieven en hij hadden het beiden niet verdiend te slagen voor hun eindexamens, alleen was zijn fraude van een wat immateriëlere aard. En zoals zo vaak bij fraude van die aard, was ook de straf immaterieel geweest.
Het was inmiddels wat drukker in het café. De man tegenover hem sloeg zijn krant dicht en nam een slok thee. “Er staat weer niet veel goeds in, hè,” zei hij ineens.
Robert antwoordde: “Hoe bedoel je?”
“In de krant. Alleen maar slecht nieuws.”
“Ach, is dat ooit anders geweest?”
“Geen nieuws is goed nieuws, zeggen ze toch altijd? Wat dat betreft kan je beter helemaal geen krant meer lezen.” De man sloeg met vlakke hand op tafel en lachte hartelijk om zijn eigen opmerking.
“Tja,” zei Robert. Hij wilde met rust gelaten worden, maar de man ging verder.
“Mij hebben ze er niet mee. Iedere dag wordt opnieuw het onheil over ons afgeroepen, als je de mensen moet geloven. Het zal allemaal wel. De helft is onzin en de andere helft kun je zelf niet beïnvloeden. Lees die krant voor de grap nog eens een keer. Al die verhalen. En wat gebeurt er nou eigenlijk helemaal?”
Robert wenkte de serveerster om de rekening te vragen. Hij zou nog één keer naar haar kijken. Morgen was er weer een dag. Hij sloeg de krant dicht en keek de man tegenover hem aan. Hij knikte naar hem en stond op. Als laatste groet draaide hij zich nog even om en zei: “Je hebt gelijk. Er gebeurt eigenlijk helemaal niets.”
Mark Thiessen ziet soms dingen en schrijft daar proza over.