Als journalist moet je jezelf in dienst kunnen stellen van de AIVD als je daar vrede mee hebt, stelt Bas Paternotte in de Volkskrant. Een interessante kwestie. Ik heb enige jaren geleden overwogen de AIVD te benaderen toen ik als journalist benaderd werd door iemand van de Russische ambassade. Maar uiteindelijk heb ik het niet gedaan. Hieronder leest u waarom.
Ik werkte op de redactie van de inmiddels ter ziele gegane The Amsterdam Times, een wekelijks Engelstalig krantje voor expats. Met vooral knip- en plakwerk maakten we een weekoverzicht van wat er in Nederland zoal gebeurd was die week. Journalistiek bepaald niet hoogstaand, dus ik was verbaasd toen ik des vrijdags gebeld werd door iemand met een zwaar Russisch accent. Hij werkte voor de Russische ambassade en hij wilde het graag met mij hebben over een artikel in onze ‘wery interrrestink’ krant. Konden we meteen ergens afspreken?
Tja, dan gaat de journalistieke antenne natuurlijk omhoog. Ik zegde toe en informeerde mijn hoofdredacteur.
Die vroege zomeravond nog zat ik tegenover Dimitri, een ietwat te zwaar uitgevallen jonge veertiger. Op een terrasje in de Amsterdamse binnenstad bestelde hij biertjes en stelde voor dat we wat zouden eten – alles op zijn rekening. Hij vertelde wat zijn functie was bij de ambassade – iets cultureels – en haalde uit de borstzak van zijn bloes een opgevouwen krantenartikel uit The Amsterdam Times. Het ging over de inzet van Nederlandse troepen in Irak.
Nu had ik ook wel eens wat van John Le Carré gelezen, en Frederick Forsyth en Tom Clancy. Maar ook non-fiction zoals Spycatcher, het beroemde verboden boek geschreven door een heuse ex-baas van de Britse inlichtingendienst. The Defence of the Realm, The Secret State: u vraagt, ik heb het gelezen. Dus ik kon het nauwelijks geloven toen zich voor mijn neus een klassiek scenario van spionage ontvouwde.
Een assistent van de assistent van de cultureel attaché van een ambassade die een journalist benadert en hoopt in te lijven als bron. Een cultureel assistent die vragen had over de inzet van onze krijgsmacht. En dan niet over de blazerskapel maar over de inzet van Apaches. Ik groef even in mijn geheugen en herinnerde mij een krantenartikel van een paar dagen eerder, ik meen in de Volkskrant, waarin had gestaan dat de inzet van de gevechtshelikopters in Irak open gehouden werd. Dat vertelde ik hem. Ik verwees hem dus naar een krantenartikel in een andere krant. Meer niet. Meer had ik hem ook niet kunnen melden. Maar hij was er super blij mee, krabbelde een notitie op het wit naast de tekst, vouwde het artikel weer op en stopte het terug in zijn borstzak, waarna we ons eten aanvielen.
En zo ging het vaker die zomer. Om de zoveel weken belde Dimitri mij op en stelde voor ergens iets te gaan eten. Bij elkaar hebben we nog drie keer met elkaar gezeten, op rekening van Moskou. En steeds haalde hij een artikel uit The Amsterdam Times uit een zak, legde het voor en vroeg mijn mening, of wat ik wist over de kwestie. En steevast ging het over iets militairs.
Ik vond het in het begin amusant, juist omdat het zo klassiek was. We waren met ons tweeën een Le Carré-pastiche. Ik maakte mij geen moment druk over de vraag of wat hij vroeg de Nederlandse staat in gevaar bracht, zo gevaarloos waren zijn vragen. Alle antwoorden die hij zocht stonden gewoon op nieuwssites op internet.
Tegelijkertijd realiseerde ik mij dat áls de situatie dan zo ongelooflijk klassiek was, het zeer wel zo zou kunnen zijn dat de AVID hem – en dus mij – in de gaten hield. Ik begon mij te ergeren aan de gedachte dat ik misschien totaal onverwacht staande gehouden zou worden, met een wolk chloroform een busje ingewerkt zou worden en 72 uur lang in een oranje overall in een kippenren zou moeten liggen. Nee dank u.
De gedachte om de AIVD zelf maar te bellen en ze te informeren over de kneuzenspion borrelde op na onze derde bijeenkomst. Ik weet niet eens meer wat hij wilde weten, ik zat mij eigenlijk het hele diner te ergeren. Ik besloot hem tijdens onze volgende bijeenkomst zelf eens uit te gaan horen, en er dan een einde aan te breien.
Ik vroeg hem die laatste keer of hij niet gewoon internet had op de ambassade. Jawel, zei hij, maar er was maar één computer met internetverbinding en die stond in het kantoor van de ambassadeur. En die mocht hij heel af en toe maar gebruiken en dan wilde de ambassadeur er weer achter. “To go surf”, voegde hij toe.
Een internetcafé dan? Dat vond hij duidelijk een verrassende en vervelende vraag die hij afwimpelde. Ik drong aan en legde uit dat de antwoorden op de vragen die hij stelde gewoon op internet te vinden waren, via bijvoorbeeld Google. Dat kan je toch ook in Moskou doen?, suggereerde ik. Na een moment stilte sloeg hij met zijn vlakke hand op tafel en zei geërgerd dat dat misschien wel een idee was. Hij zou erover nadenken.
Uiteindelijk vertelde hij één en ander over zichzelf. Hij kwam uit een dorp in westelijk Siberië, had aan een militaire academie gestudeerd, was toen via-via in een diplomatenklasje terecht gekomen, ging in Sint-Petersburg wonen en ontmoette daar zijn vrouw. Nu woonde zij met hun twee kleine kinderen in een door de staat betaald flatje in een Moskouse buitenwijk en zat hij 11 maanden per jaar in het buitenland, eerst in Brussel en nu dan in Amsterdam.
Vond hij dat een leuke situatie? Nee, bepaald niet, en luchtte zijn hart. Hij kankerde er een eind op los. Hij kende hier nauwelijks mensen, de staf van de ambassade behandelde hem als een voetveeg, de ambassadeur was stuitend arrogant, de ambassade in Brussel was een stuk leuker en de mensen aardiger en de speciale supermarkt voor expats in Den Haag was veel te duur.
Maar hij had weinig keuze. De staat had zijn opleidingen betaald en nu moest hij dus doen wat Moskou van hem verlangde. Zijn taak was om om de zoveel tijd met een brokje informatie komen om zijn functie, en dat van de ambassade, te rechtvaardigen. Daarmee gaf hij natuurlijk impliciet toe dat hij niks met cultuur van doen had en alles met inlichtingen inwinnen, hoe klunzig en amateuristisch ook.
Er viel een stilte. Hij miste zijn vrouw en kinderen, herhaalde hij. Hij vond het helemaal niet leuk zo ver weg te zijn. Ik suggereerde dat hij misschien toch maar moest proberen iets anders te vinden. Hij knikte, sloeg weer met zijn hand op tafel en vroeg om de rekening.
Het was de laatste keer geweest; dat had hij zelf ook wel begrepen. Voortaan bleef de telefoon stil op de vrijdagmiddagen.
Terug naar huis fietsend speelde ik weer met de gedachte om de AIVD te bellen. Maar dat duurde precies drie seconden. Ik dacht weer aan die ambtenaar die op zijn eigen klungelige manier probeerde zijn bestaan bij elkaar te sprokkelen door een journalist van een weekkrantje te vragen naar zaken die ze in Moskou ongetwijfeld al lang wisten. Ik vond hem eigenlijk heel zielig. En ach, als de AIVD zijn werk een béétje deed, dan was al lang bij ze bekend wat Dimitri uitspookte met die onbeduidende knip- en plakjournalist.
Ongetwijfeld sta ik ergens in een diepe AIVD-la op een korrelige, op afstand genomen foto in restaurant Haesje Claes met een zwaarlijvige Rus, hij steevast gestoken in witte hemdsmouwen en een zwarte broek. En misschien heeft een AIVD-kantoorslaafje bij het lezen hiervan nu grijnzend een aha-erlebnis. Het zij zo. Ik heb erg gelachen om en met Dimitri, en ook wel over hem gesomberd. Want hij was een aardige kerel, niet al te snugger, met een vrouw en twee kinderen, en gewoon een onderbetaalde kantoorslaaf die van zijn baas met een brokje informatie terug moest komen de volgende dag.
Ook al had het dan al een week in The Amsterdam Times gestaan.
Dimitri is niet de echte naam van de Russische spion. Hij heeft het waarschijnlijk al moeilijk genoeg.