Mijn hoofd barst van gebonk en pijnscheuten als ik wakker word. Naast me ligt geen Tamara. Ik pak haar kussen en druk het tegen mijn gezicht. Het bonken wordt minder, de stekende koppijn niet. Langzaam kom ik overeind en duw Tamara’s kussen in mijn rug. Het gebonk is weer terug, maar het komt van buiten. Boudewijns werkmannen, neem ik aan. Een cocktail van Nurofen en Panadol zal wel afrekenen met de kater; de bonkende bouwvakkers zal ik moeten verdragen.
In de badkamer stuit ik op een stukadoor. De man heeft net een vijfentwintigkilozak gips in een speciekuip gemikt. Als ik met mijn nog halfdronken harses langs hem heen wil glippen naar de medicijnkast, richt hij zich op om zijn mixer te pakken. Hij draagt een witte overall, waarvan het bovenstuk met de mouwen om zijn middel is geknoopt. Zijn torso is gestoken in een witte singlet, die zijn gespierde armen en schouders vol tatoeages vrij laat. Hij schrikt meer van mij dan ik van hem. ‘Woow! Jezus Maria kanonne!!’ Hij doet een stap terug en begint te grijnzen. ‘Hallo hé! Laat geworden gisteren? Jij hebt sterke koffie nodig, gozer! En een goeie verzekering! Hahaha!’
Door zijn amicale toon vraag ik me af of ik hem al eerder heb ontmoet. Dat kan haast niet, want ik zou me de tattoo van die halfnaakte pin-up op zijn rechterbiceps zeker hebben herinnerd. Als hij met zijn arm beweegt lijkt het of ze haar cup DD trots vooruit duwt.
Met een kop koffie zak ik neer op een stoel aan de keukentafel. Ik begraaf mijn hoofd in mijn handen en wacht tot de pijn gaat afnemen. Mijn telefoon trilt op het tafelblad. Tamara. Ze staat op het vliegveld, zegt ze. En dat ze naar haar zus gaat in Toulouse, en dat ik vooral niet moet te denken dat ze ooit nog terugkomt, na afgelopen nacht. Ik heb geen flauw idee wat ze bedoelt.
‘Nee joh? Nou jammer dan, ik ga het je ook niet vertellen’, bijt ze me toe. ‘Zoek het zelf maar uit, klootzak. Ajuus.’
Vroeger kreeg je altijd een ingesprektoon als de ander ophing. Die treiterige, dissonante piepjes gaven gesprekken zoals deze altijd nog wat extra drama. Dat mis ik wel eens. Ik bel haar terug, maar ze neemt niet op. Zelfs haar voicemail lijkt me af te snauwen. Wat is er in godsnaam gebeurd vannacht?
Een voor een komen de bouwvakkers de keuken binnen. Schafttijd. Ik herken de timmerlui, die sinds gisteren bezig zijn de sponningen van de antieke houten deuren in de achtergevel te vervangen. De kozijnen waren al twee keer fout aangeleverd en daarom doen ze het nu ter plekke; echt maatwerk. Als laatste komt Boudewijn binnen, de aannemer die met onze verbouwing nu al vier weken over de opleverdatum zit. Hij kijkt niet blij, maar goed, Boudewijn kijkt al weken niet blij.
‘Fijn dat u wakker bent. We hebben er weer een klein probleempje bij. Misschien kunnen we dat beter meteen maar bespreken. Als u even mee wilt lopen?’
Met tegenzin kom ik overeind. ‘Wat nu weer’, mompel ik geërgerd, terwijl ik de man naar de woonkamer volg. Daar staat een politieman, die verbijsterd naar mijn Jeep kijkt. De auto is flink beschadigd, om maar niet te zeggen: totaal verwoest. Een fourwheeldrive hoort ook niet in een woonkamer. Nog een geluk, dat ik de nieuwe sponningen van Boudewijns mannen op een haar na heb gemist. Alleen de helft van de buitenmuur is weg. Twee werkmannen slopen met voorhamers wat er nog rest van de ingestorte achtergevel. Fijn, dat was dus dat afschuwelijke gebonk.