Voor het centraal station van Amsterdam steek ik mijn derde peuk op. Plots zie ik tussen al het gespuis een rozeharig ieniemienie vrouwtje lopen.
Naast haar loopt een klein ventje met een te strakke polo die zijn ronde buik alles behalve verdoezelt.
Dat zijn ze! Op mijn houten sleehakken ren ik op dit gekke koppel af.
In een paar honderd meter breek ik drie keer bijna mijn enkels. Rot stenen. Kinderkopjes heten die dingen geloof ik.
Dat vertelde mijn vader, die gepassioneerd stratenmaker was, mij in ieder geval.
Ik buk om het kleine vrouwtje te omhelzen. Ze is nog kleiner dan ik me herinner; alsof ze zo uit een sprookje is komen lopen.
Ze komt uit Roemenië en dat is natuurlijk ook een soort van sprookjesland. Met Dracula enzo. En arme mensen.
Ze kust me en schreeuwt dat ze blij is me te zien. Ik ben ook blij en huil van blijdschap. Emotioneel wrak.
Ik geef haar man drie zoenen, wat altijd weer een ongemakkelijke situatie oplevert; links, rechts, link, rechts, links, rechts. Eén, twee of drie.
Enfin, Na wat gezwalk gaan we op een terrasje zitten.
Vijf jaar geleden deelden we alles: een appartementje, een bed, liefde voor Griekenland -waar we woonden- een leven. Ons leven.
Zij en ik tegen de rest van de wereld. Zo voelde dat. Een sprookje.
Al was zij toen nog blond en ik dik, dus zo’n sprookje was het niet.
En soms zat zij te poepen, terwijl ik in bad lag. En ja, dat was in één ruimte.
Dat is liefde. Maar geen sprookje. Nee, dat niet.
Ze vertelt me verhalen die ik was vergeten. Ik vertel haar verhalen die zij was vergeten.
En we lachen om die keer dat we onder het genot van een fles Johnny Walker elkaar een nieuw kapsel hadden aangemeten.
Met een scheermes. We waren er toen van overtuigd dat het ons fantastisch stond en dat we wellicht onze roeping hadden gemist.
Na de herinneringen, wat wijntjes, veel sigaretjes en ongelooflijk lekker eten, praten we ineens over onze overleden vaders.
En over longkanker, want dat hadden ze.
Poef! Sprookje weg.