In een kroeg waar ik nog niet dood gevonden wil worden, hang ik aan de bar met een vriendin in nood.
Ik ben regelrecht uit het liefdesleven van een krullenbol, die ik ooit mijn hart gaf, komen lopen.
Ik voel me verloren en dit mistroostige café is ook niet echt een plek waar je jezelf terug vindt.
Het is een donker hol, waar ik ooit eens een blauwe maandag heb gewerkt.
Blijkbaar zorgt seks met de baas hier niet voor opslag, maar voor ontslag.
Zo’n kroeg dus.
Vriendin in nood en ik praten niet over de noodsituaties, over waarom we hier zijn beland.
Geen woord. We drinken te veel goedkope wijn en lachen om de zin en vooral om de onzin van het leven.
Dan klappen de saloondeuren open; drie knappe cowboys lopen de kroeg in, alsof ze
dertig dagen door de woestijn zijn getrokken. Mannen zijn het. Echte mannen.
Ik maak een sprongetje van geluk. Niet echt natuurlijk, dat zou raar zijn.
De arrogante kop van een van de mannen herken ik direct.
Ik storm enthousiast op hem af, want ergens houd ik van hem. Van deze man die steeds in en uit mijn leven lijkt te lopen. Alsof het lot met ons speelt.
Hij is minder enthousiast en geeft me ongeïnteresseerd drie zoenen.
De lul. We hebben elkaar zes jaar niet gezien en hij moet weer zo nodig het alfamannetje uithangen.
Maar ach, sociaal als ik ben vraag ik hoe het met hem gaat.
Hij begint te ratelen over zijn ellende, zijn zware bestaan, zijn ex-relatie.
Ik haat dat soort types. Maar nu niet.
Een gevoel van liefde overvalt me. Die hele klote kroeg valt stil.
Alleen hij en ik. Ik pak zijn hand uit pure liefde.
Hij zoent mij. Ik zoen hem.
Hij vond mij, in dit lelijke stukje van de wereld.
Ik vond hem.
Ik vond mezelf.