Rhinoceros, of de magie van de tijdgeest

29-08-2013 16:20

Ik heb er me er altijd over verbaasd dat een nietsnut als Jan Fabre zo’n artistiek icoon werd. Ik volg hem al sinds begin de jaren ’80, de start van zijn carrière, en dacht dat de mix van lukraak gooi-en-smijtwerk, goedgemikte bluf, aanstellerig doordrammen, en het overgieten van de bekomen pièce montées met een pseudo-intellectuele saus, ooit wel ontmaskerd zou worden. 

Maar sindsdien heb ik het instemmend geknik rond zijn persoon alleen maar zien toenemen. De kritische geluiden verstomden, zeker toen hij het koninklijk paleis mocht decoreren en zijn onvermijdelijke kevers ook naar het buitenland ging exporteren. Vanuit de gul subsidiërende overheid én de media kwamen enkel nog positieve signalen rond deze nieuwe Rubens. De oplichter nam iedereen bij de neus, op zo’n manier dat het ronduit belachelijk werd om er nog iets tegen in te brengen, op gevaar af van zelf als zeurpiet of oplichter weggezet te worden. En zo dom ben ik nu ook weer niet, dus zeg ik: ja, ik heb me vergist en bied mijn excuses aan, niet in het minst aan de betrokkene zelf. Samen met u zeg ik nu: Ja, Jan Fabre is een groot Vlaams, euh, pardon, Belgisch kunstenaar.

Waarom beroemdheden terecht beroemd zijn

De laatste zin moet u vooral niet ironisch opvatten: het is simpele overlevingslogica, vertrekkend van een optelsom.  Vaste waarden ontstaan via eenstemmigheid. Eenstemmigheid ontstaat via het doorslaan van een meerderheid, die zich per definitie de waarheid toeëigent. Het is gewoon de apotheose van de democratie, waarvan de immanente rechtvaardigheid berust op het gelijk van de meerderheid.

Machine van de zelfbevestiging

Overigens gaat dit stukje helemaal niet over Fabre, maar over de manier hoe cultuur functioneert, als een machine van de zelfbevestiging. Meer in het algemeen lijken opinies, smaken en gebruiken onderhevig aan een sneeuwballogica, waardoor er zich een canonisering voltrekt,- een profane variant van de Christelijke heiligverklaring. De canon is het geheel van namen, begrippen, figuren, merken,- kortweg: iconen-, van Michelangelo over Apple, Piet Huysentruyt tot Geena Lisa, die als wezenlijk, essentieel worden beschouwd voor ons universum.

Die canon min of meer accepteren is cruciaal om socio-cultureel te kunnen functioneren. Zeg maar: om op een receptie niet met uw mond vol tanden te staan. Imitatiegedrag, en de angst om als ouderwets en belachelijk of zelfs dement beschouwd te worden, zijn dus bepalende factoren in het canoniseringsproces. Dat discreet conformisme, de behoefte aan participatie, omspant heel onze sociale horizon van consument, kiezer, kijker/lezer, zowel professioneel als in de vrijetijdssfeer.  Er is dan nog wel discussie mogelijk, zelfs een hevig dispuut tussen voor- en tegenstanders van kunstenaar X of schrijver Y, maar niemand zal het wagen om het fenomeen nog weg te zetten als impertinent en onbenullig.

Emanatie van kwaliteit

Iconen zijn onontwijkbaar. Het zijn de heiligen, helden en fetisjen van de moderniteit. Hun kwaliteit is repetitief, tautologisch en ondisputabel: ze hebben kwaliteit omdat ze kwaliteit hebben. Op die manier ook definieert “talent” zichzelf: als een emanatie van kwaliteit. Beroemde mensen zijn terecht beroemd, anders waren ze niet beroemd.

Cultuur op zich werkt dus tautologisch,- het is als een stroom die zich steeds dieper door een bedding graaft en daar niet meer van afwijkt. Richard Dawkins spreekt zelfs over memen, cultuurgenen die zich pandemisch verspreiden via de tekst- en beeldcultuur, en waardoor een civilisatie onmerkbaar homogeniseert, ondanks haar zogezegd pluralisme. Vandaag is daar zelfs een erfgoed-kwestie aan gekoppeld, de manie om te conserveren en iconen te bevriezen in een planetaire cataloog.

Prulgazet

Het modieuze en het trendmatige zijn dus minder onschuldig en vrijblijvend dan ze eruit zien. De dwang die uitgaat van de tijdsgeest is vele malen sterker dan die van om het even welke censuur. Wie niet participeert, leeft niet, en dat geldt zowel voor de “hoge” Cultuur als voor de popcultuur. U kunt een iPhone wel een onnozel gadget vinden, maar als iedereen hem gebruikt bent u gewoon niet met uw tijd mee, wat loopt u hier dan nog te doen. U kunt De Standaard een middelmatige en van politieke correctheid vergeven prulgazet vinden, maar de oplagecijfers van die krant pieken verder, dus ligt het misschien wel aan uzelf. U kunt wel besluiten om van Facebook weg te blijven, maar dan kunt u net zo goed naar de planeet Mars vertrekken.

De vrijheid van smaak, opinie en consumptie is dus een betrekkelijk iets. Eerst verschuiven de gewoontes en het smaakgevoel (het stadium van het nieuwe en de hype), vervolgens de waardenschaal (als de critici en de kenners er zich mee bemoeien), en tenslotte de waarheid zelf. Of noemen we het gewoonweg de magie van de meerderheid: op een zeker ogenblik slaat de mening van de meerderheid door tot een globale uitdrukking van de tijdsgeest.

Alles is perceptie

Wie hier aan Jean Baudrillard denkt, en diens theorie van het simulacre, zit er niet ver naast: de waarheid is gewoon een veralgemeende dwaling. Natuurlijk zijn Jan Fabre, Piet Huysentruyt en Dimitri Verhulst maar gehypte fantasmes. Uiteraard is een iPhone een prul. Vanzelfsprekend is Facebook één grote luchtspiegeling. Maar de consensus rond het tegendeel maakt ze echt en relevant. De waan wordt echt, en het echte wordt gedegradeerd tot waan. Alles is perceptie, en de communicatiewetenschap dient vooral om de violen gelijk te stemmen.

In zijn toneelstuk Rhinoceros (1959) trekt Eugène Ionesco dan ook de ultieme consequentie: als iedereen loeit als een neushoorn, is er helemaal geen probleem. Als we gezamenlijk een dimensie zouden inleveren en iedereen voortaan op een plat vlak zou leven, evenmin. De waarheid is, wat via de meerderheid uitgroeit tot pensée unique. Punt gedaan.

De knoeiers, de fantasten en de morosofen

Eén ding is zeker: kwaliteit an sich bestaat niet, het is een kwestie van op het juiste moment op de juiste plaats te zijn. Er bestaan dus ook individuen die systematisch op het verkeerde moment op de foute plaats zijn. Ze leven niet in de waarheid, ze dwalen. Tenzij ze onder de radar blijven, lokken ze hoongelach uit en zelfs gewelddadige reacties. Niemand weet waar ze vandaan komen, waar ze naar toe willen, of wat ze bijdragen tot de beschaving, en waarom ze überhaupt nog in leven zijn.

Ik heb hem al eens geschetst in het essay Boem, paukeslag!”, de mens als talentloze, belachelijke klungelaar, met de slapstick als ultiem zelfportret en de scheve toren van Pisa als pispaal. Vandaag wil ik graag deze onderwereld van geboren klunzen herbenomen tot nultuur, een belachelijk woord dat zelf niet de minste kans maakt op canonisatie.

Cultuur en nultuur

Er is dus cultuur en nultuur, de canon en de anoniemen, de heiligen en de afvalligen, de helden en de anti-helden, de geschiedenis en de vergetelheid, het product en de rest. Er is Jan Fabre en er is X. De geschiedenis verbergt een massa onbekende en nooit geboekstaafde mislukkingen, stroompjes die op een of andere manier geen bedding konden maken of er zich ook niet in konden voegen.

Eigenlijk behoren die niconen tot een tegengeschiedenis, een mistorie of ongeschiedenis. Het gaat om compleet mislukte of verdwaalde fantasten, bewandelaars van doodlopende wegen en ontginners van lege goudmijnen. Schrijvers van het onbeschreven blad en componisten van onvoltooide of zelfs nooit begonnen opera’s. Ze doen en zeggen steeds de foute dingen op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. Omdat er doorgaans geen spoor van is, vallen ze ook niet meer op te zoeken. Alleen als crimineel of psychopaat kunnen ze eventueel de geschiedenis nog halen. Voor de rest huizen ze vandaag vooral in de donkere krochten van het internet, quasi-onvindbaar, of kortstondig opgloeiend in klunzige blogs.

Morosofie

Toch deed ene Matthijs van Boxsel, een zelfverklaarde knoeier, in zijn monumentale Encyclopedie van de domheid een poging om de nultuur in kaart te brengen. Zelf spreekt hij van morosofie of ‘waanwijsheid”, zijnde de wetenschap en de cultuur van de enkeling die nooit doorbreekt, een absolute minderheid, een singulariteit. Hij snapt niet dat hij er gewoon niet moet zijn en doet maar op zijn eentje verder.

Van Boxsel lijst er een aantal op: hardnekkige autodidacten, knotsgekke uitvinders van waardeloze of niet-functionerende tuigen, fanatieke aanhangers van foute kosmologieën, eenzame bedenkers van compleet ongeloofwaardige complottheoriën. In dit laatste onderscheidt zich bijvoorbeeld Peter Vereecke, ex-burgemeester van Evergem, die in de witte strepen, achtergelaten door straalvliegtuigen, een strategie van de Amerikanen ziet om ons te vergiftigen. De man staat alleen met zijn theorie, klampt iedereen aan, overtuigt niemand, wordt permanent uitgelachen, en komt vroeg of laat in een inrichting terecht. Een model van morosofie.

Omgekeerde sneeuwbal

Zuiverder en extremer nog vind ik een fenomeen als de negatonist Siegfried Verbeke, een politieke eenzaat met een strafblad van hier tot ginder achter. Zijn enige misdaad: de onverdedigbare stelling verdedigen dat er in de tweede wereldoorlog geen Joden werden vervolgd en dat de concentratiekampen tot het rijk der fabelen behoren.  Ook hem kan men als een morosoof beschouwen, een fanatieke dwaler die belachelijk en aanstootgevend tegelijk is. Zijn autistisch niveau van absurditeit is net hoog genoeg om elke rehabilitatie te beletten. Waardoor zijn eenzaamheid nog intenser en zijn overtuiging nog sterker wordt. Een omgekeerde sneeuwbal.

Vluchtroutes en perverse strategieën

Toch zijn de schotten tussen cultuur en nultuur niet waterdicht. Kladschilders als Vincent Van Gogh of een manisch letterzetter als Paul Van Ostaijen behoorden van nature zeker tot de onderwereld van de nultuur. Maar de kunst- en uitgeversmarkt heeft nu eenmaal “vernieuwers” nodig om te blijven draaien, organiseert een talentenjacht en canoniseert op afroep. Anderzijds waren ook Friedrich Nietzsche en Ludwig Wittgenstein beslist morosofen, eigenwijze waanwijzen, geschifte fantasten die maar bleven ploeteren in hun hersenspinsels. Maar teveel gekken op één plek zou een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren, dus is het beter om er af en toe eentje op te tillen tot genie. Zo gezegd, zo gedaan.

En hier schuilt natuurlijk ook de ironie van het woord “domheid”: ergens zijn de knoeiers veel begaafder dan de getalenteerden, ze leven alleen in het verkeerde universum. En vermits wij, mensen, ons universum zelf creëren, bepalen we ook zelf de maatstaven van de domheid en de omtrekken van de waarheid. Quod erat demonstrandum.

Talent is iets om af te leren

Het absurde, domme, belachelijke en het aanstootgevende vormen het restproduct van de reguliere cultuur, maar evengoed kunnen ze beschouwd worden als tekens van verzet tegen het simulacre en de hypnotische dwang van de tijdsgeest. Unzeitgemass, zoals Nietzsche het noemde, buiten de tijdsgeest staan, maar dan niet om postuum toch nog een plekje in het pantheon te krijgen. Het besef dat wij uiteindelijk toch tot een “vrije” consensus worden gedwongen, een pensée unique, handig verkleed als register van de goede smaak en de weldenkendheid, maakt elke vorm van radicaliteit, elke uiting van perversiteit, wansmaak en als dwaling beschouwd hersenspinsel, tot een vluchtroute.

Zo bekeken is het vooral kwestie om de canon niét te volgen, maar ook om zelf niét gecanoniseerd te worden.  Of zoals pornograaf Bart van Leeuwen het zegt: “Talent is iets dat je zo snel mogelijk moet afleren”.

Perversiteit en afwijking vergen vandaag een consequente strategie van de omgekeerde vermarkting: het foute volhouden, maar op zo’n koers dat men nooit door de markt, de media of de mainstream wordt ingehaald. Uit de handen blijven van het gerecht én van de psychiaters én van de journalisten. Op het juiste moment onzichtbaar worden, of net de over-exposure. Zichzelf ont-iconiseren, zijn eigen beeldenstormer zijn.

Humor, ironie en sarcasme zijn daarin onmisbare hulpstukken.

Dit artikel werd eerder geplaatst op VisionairBelgie.