Dat ik dat op mijn oude dag allemaal nog mede heb mogen maken, lieve lezeressen en lezers. Zo was ik vorige week nog in het schitterende Zaandam vanwege de vijftigste jaardag van mijn maat Roberto Muntz en het afgelopen weekeinde reisde ik met Ebo Korzaan, onze royalty- en literatuurfotograaf, plus mijn voltallige redactie naar Vila Pouca da Beira in het barre noorden van Portugal. En als ik Vila Pouca da Beira zeg, roept u in koor: Charles Hofman, de man van Gerrit Komrij! En Gerrit is uiteraard de spirituele hoofdredacteur van uw Portugal Post en de allergoeiste dichter des vaderlands die we ooit hadden! (en dus niet die morsige man met die vieze baard die in Groningen op straat leeft).
The Portugal Post had, uiteraard in opdracht van Bert Brussen, op wie Gerrit Komrij heel erg dol was en vice versa, met de bus (dan maakt men immers veel mee) naar het Komrijhuis kunnen reizen maar het is van Faro naar V.P.D.B toch een teringeind van zeker 600 kilometer langs gapende ravijnen, met sneeuwstormen en bosbranden, struikrovers uit Barbarije, platgereden gordeldieren en duizenden roestige kruizen en remsporen die eindigen in de eerder genoemde ravijnen.
In mijn oneindige wijsheid besloot ik met dus maar Ryan Air te vliegen. Ik hoor altijd goeie geluiden over Ryan Air en achtduizend escudo (acht contos voor de kenner) voor een enkeltje is natuurlijk de moeite waard.
Er werd flink gevochten voor we het vliegtuig in mochten omdat er natuurlijk weer wemelde van het plebs met te grote handbagage. Er staat dan zo’n metalen geval waarin de handbagage moet passen worden gepropt, en als dat niet lukt is er een heel redelijke prijs van 80 euro per kilo overgewicht.
In het vliegtuig begon men vervolgens te klagen over die 5 euro per biertje en ook dat vind ik kinderachtig, je zit wel te mooi te slobberen met een prachtig uitzicht over Portugal en dat is mij in ieder geval best wat waard, al vond ik 35 euri voor slechts zeven ochtendbiertjes dan verhoudingsgewijs weer veel.
Gelukkig waren er hele lekkere stewardessen die net geharst waren en heel vrolijk krasloten verkochten waarvan de opbrengst geheel naar kindertjes met kanker zou gaan. Dat kostte me 40 euro extra en de schoonmaker die al dat zwarte krastafval van de loten onder mijn stoel moest zuigen zal niet blij zijn geweest.
We landden precies op tijd, en toen klonk er uit de luidsprekers een toeter: tatatataaatata (die van ‘Aanvallen!’) en dat betekent in de Jip en Janneke/Ryan Air-beleving dat we op tijd waren.
Mijn verhaal begint nu zo langdradig te worden dat ik net in slaap viel op mijn toetsenbord. Goed, van Porto naar het Komrijhuis is ook nog eens een rit van 200 kilometer en dat deed de redactie van acht man in een huurauto van Goldcar. Ik raad u slechts één ding aan: niet. Doen.
Enfin, lees die ellende maar bij mijn goede collega’s van Cardelmar.
En om te voorkomen dat u in coma raakt van mijn elitaire geneuzel is er nu gratis en voor niets een gedicht van Gerrit Komrij, zonder wie er nooit een Portugal Post was gekomen en over wie dit hele verhaal gaat, immers!
Het derde landschap
Als in een kuip op een beschut balkon
De oleander bloeide was je rijk.
Nu ben je in het zuiden en de zon
En daar verlang je naar plataan en eik.
Zo blijft geluk voorgoed buiten bereik.
Er helpt alleen nog heen en weer gereis,
Want waar zich alle bomen tegelijk
Bevinden, zoiets heet het paradijs –
Het land waar je een wangedrocht zou zijn.
Zodra men arriveert in dat gebied
Is er een eind gekomen aan het lied.
Wees blij. Als je de eik niet in je had
Zag je het wonder van de pijnboom niet
En zonder naalden niet het eikenblad.
Gerrit Komrij (1944-2012)
In Huize Komrij werden we feestelijk onthaald door een zware delegatie, bestaande uit Charles Hofman en Arie Pos. Arie Pos (55) is dorpsgenoot (al woont hij tweehonderd kilometer verderop in een geheel ander dorp maar dat staat zo ongezellig), Neerlandicus, vertaler, getrouwd met een Portugese, gepromoveerd op iets met China, wijn- en kaaskenner en deze duivelstoejager woont al sinds de jaren tachtig in Portugal. Hij heeft zelfs mijn grote held August Willemsen nog in levende lijve ontmoet en naar ik meen ook nog de dichter Pessoa, maar daar wil ik vanaf zijn. Arie is de drijvende kracht achter het Komrijhuis, in organisatorische zin, en Charles is uiteraard het gezicht van het Komrijhuis.
Wat behelst het Komrijhuis en wat kunnen wij verwachten, hoor ik de lezers denken. Kunnen wij daar gewoon langs gaan tijdens onze vakantie, voor een goed gesprek, een blokje kaas en een drup wijn, en zal er er betaald moeten worden voor de entree?
Ik vroeg het aan dr. Arie Pos in restaurant Passie Paixão in Venda de Galizes tijdens een copieuze lunch besprenkeld met wijn. Geheel in de geest van Gerrit dus. In het restaurant, dat gerund wordt door een Nederlands stel, komen veel Nederlanders en die blijken allemaal naar de woeste en toch wel enigszins geïsoleerde streek te komen vanwege Komrij, onze enige echte dichter des vaderlands. Hij en niemand anders heeft V.P.D.B ontsloten! Overigens stoppen er regelmatig bussen met Nederlandse toeristen van goede afkomst voor het Komrijhuis en die maken dan foto’s, al dan niet van een zwaaiende Charles op de trappen van het monumentale pand.
Enigszins tipsie riep ik tegen Arie en Charles dat er een Komrij-menu moest komen in het restaurant, met Komrij-wijn en Komrij-taart en dat vonden ze hilarisch. Alles is handel, denk ik altijd maar. Ik ga hier geen recensie schrijven over de uitstekende Komrij-bistro, ook al was ik zwaar onder de indruk van eigenaresse Saskia maar u kunt hier lezen wat er allemaal bekokstoofd wordt in haar keuken.
Een week geleden overigens overigens had Arie Pos vorige in het Komrijhuis een poëziedag georganiseerd waaraan 28 studenten Nederlands uit Griekenland, Italië, Spanje en Portugal deelnamen. Aan die dag was een weekcursus Nederlandse poëzie, toneel, liedjes en film in Coimbra voorafgegaan.
Ik vind het geweldig dat er nog jonge mensen zijn in vreemde landen die onze schitterende taal willen leren, uit welk oogmerk dan ook, is het natuurlijk vaak vanwege de liefde. Wie ben ik om daar iets over te zeggen? Ik ben toch ook Bijbels-Hebreeuws en Koranitisch-Arabisch gaan studeren vanwege de meissies?
De studenten hadden voor de slotdag in het Komrij-huis een bloemlezing van Nederlandse gedichten gemaakt. Die gedichten vertaalden ze zo nodig naar hun moerstaal, bespraken ze met hun mediterrane collegae en docenten, en droegen ze in hun beste Nederlands voor in het fraaie tuinprieel van huize Komrij.
De drie gedichten die ze van Gerrit hadden gekozen, staan in deze editie van The Portugal Post. Nogmaals: gratis en voor niets.
Hier alweer de tweede! En ook nog, alweer gratis, een foto van de Herenclub die immers ook ooit op visite was met in Casa Komrij, met Mülisch, Hans Van Mierlo, en Conraad Palmen!
Alles blijft
Daar stond een muur die ik heb aangeraakt.
De muur werd afgebroken. Van het puin
werd verderop een fundament gemaakt.
Ik plantte een fruitboom in mijn oude tuin.
Die werd geasfalteerd. Vijf meter diep
houdt zich een wortelstronk nog grommend koest.
Vijf eeuwen lang desnoods. De Spaanse griep
landt ooit op Mars omdat ik heb gehoest.
Er was een vriend aan wie ik heb geschreven,
een rots waar ik mijn naam in heb gekerfd.
Je bent een deel van alles bij je leven
en alles blijft bestaan wanneer je sterft.
Arie Pos vertelde mij een en ander na de lunch bij een goed glas dessertwijn in het Komrij-Huis (niet de zelfgemaakte huisdessertwijn van Charles, die bevind zich in zijn kelder en daar stond water in en bovendien had ik daar als jongste bezoeker/krullenjongen/retenjong dan in gemoeten via een wenteltrap en dan had ik wellicht iets kunnen breken). Het was nog net iets te vroeg voor de medronho en de aguardiente, maar die kwam later echt wel!)
En er was meer nieuws van een wel zeer trotse Charles, Gerrits plaatsvervanger in het ondermaanse! Binnenkort komt er een zware delegatie uit Winterswijk, waar Gerrit zoals wij allemaal weten het licht zag – en het is de bedoeling dat dat schitterende oord een zustergemeente van Vila Pouca da Beira wordt. Er is al een Gerrit Komrij College in Winterswijk en er rijdt een heuse Komrij-trein naar toe dus we kunnen wel zeggen dat Gerrit behalve V.P.D.B. ook Winterswijk op de kaart heeft gezet.
Overigens is Komrij in Portugal ook steeds bekender aan het raken dankzij de meesterlijke vertalingen van zijn werken Over de Bergen, Een Zakenlunch in Sintra en een bloemlezing van zijn gedichten.
Dit najaar komen er vier Nederlandse dichters naar het Komrijhuis, waaronder Menno Wigman. Ze verblijven in het huis, werken er en treden er op en het gaat storm lopen want er wonen dertigduizend Nederlanders in Portugal en er zoveel mogelijkheden zijn er nu eenmaal niet om van voordrachtskunst in de eigen taal te genieten, onder het genot van een Komrij-burger en een uitmuntend glas Komrij-wijn in het amfitheater in de vorstelijke tuin. Er gebeurt sowieso best wel weinig op Portugees poëzie-gebied maar de meeste expats hier begrijpen toch geen jota van die best wel makkelijke en toegankelijke taal. Arabisch, da’s pas moeilijk!
Het project waar Menno Wigman aan meedoet (dat moest ik nog even vermelden van Charles, wordt georganiseerd door De Buren in Brussel en de Bezige Bij) behelst, eventueel, uiteraard een en ander onder voorbehoud, een optreden en een masterclass van de briljante altvioliste Suzanne van Els, tevens directrice van het Haags conservatorium.
Qua eet- en drinkgebeuren zit het wel snor tijdens de diverse activiteiten want Charles kent een echtpaar dat uitmuntend Chinees kan koken (de bacalhau komt de expats ook wel eens de neus uit, nietwaar).
Arie Pos tenslotte: het wordt dus een poetry residence en een cultuurcentrum waar zowel Nederlandse als Portugese schrijvers en dichters zullen verblijven. Denk verder aan aan poetry slams, aan muziek, kortom een bruisend centrum en zeker geen dooie troep. En van de buren heeft het Komrijhuis geen last. Over de precieze data van de genoemde optredens houden we de lezers op de hoogte en u kunt gewoon Arie mailen natuurlijk en uiteraard: [email protected]
Goed, dat was best een lang hoofdredactioneel commentaar, het wordt tijd dat ik de post doorneem. Van de 180 al dan niet woedende brieven kies ik die van Caroline van de Akker uit Den Haag. Kom er maar in meid!
Meu caro,
Hij wel, hoor, bij de weduwnaar van! Het is er bij mij nooit van gekomen, ook al lag er nog een uitnodiging van Gerrit om eens langs te komen als ik in de buurt was. Wanneer was het? Ergens begin vorig jaar of zo, dat je begon over The Portugal Post, een te verschijnen online underground krant met Komrij als hoofdredacteur? Je vroeg of ik mee wilde doen en nog mensen wist. Ja, dat wilde ik en die kende ik wel. Ik benaderde o.a. de fenomenale art-director, Johans Wiegel, die wel moest lachen om mijn vraag. Hij bleek nog net niet om de hoek bij De Heren te wonen en regelmatig contact te hebben met Gerrit. Hij had er ook wel oren naar en zou overleggen.
Plannen werden gesmeed om bij hem langs te gaan en dan samen zijn buren op een bezoek te trakteren. En toen ging de eerste echte Dichter Des Vaderlands dood. Johans deed me nog een prachtig persoonlijk live beeldverslag van de begrafenis in Portugal. En toen, niet lang daarna, ging godverdomme Johans zelf ook volledig onverwachts dood. Het is dat ik nuchter ben aangelegd, maar anders zou je aan mysteriën als die van de Egyptische piramides gaan denken, waarbij ook de ene na de andere medewerker het loodje legde. Waarde er een dodelijk internetvirus rond?
Ik heb Gerrit gelukkig wel een paar keer mee mogen maken in Portugal, oké, niet bij hem thuis. Hij was een van de eerste schrijvers die ik in mijn hart sloot op het moment dat ik bewust begon te lezen. Nu had ik al vaker schrijvers leren kennen en bij een aantal heb ik die kennismaking betreurd. Wat een flapdrollen en wat zonde dat ik hun boeken, waarvan ik zo genoot, met moeite nog zou kunnen lezen, áls ik dat ooit nog zou willen! Gerrit’s boeken en bundels, daarentegen, werden er alleen maar waardevoller door.
Je begrijpt, toen onze schrijver/dichter zich gekscherend liet ontvallen dat iedere minkukel met een beetje naam wel een fanclub dan wel -pagina had en de nodige gedichten aan zich zag gewijd, behalve híj, liet ik me dat geen twee keer zeggen!
Loftrompet
Lig ik in zwartgallig peinzen,
Weer te woelen in mijn bed.
Heb ik ernaast, al van tevoren,
Een stel boeken neergezet.
Geen Pessoa, Claus of Reve,
Zeker, ook heel aangenaam.
Nee, een van ander kaliber,
Met nog net geen wereldfaam
Wie mag binnen in mijn sponde,
Al staan er hier in menig rij?
In die verstilde nare stonde,
Is slechts voor Komrij ruimte vrij…
Hij zat hier uiteraard helemaal niet op te wachten en hij maakte er verder ook geen woord aan vuil, maar zijn welbekende priemende, lachende ogen boven het half op zijn neus staande montuur, het omkrullen van zijn mondhoeken, ze zeiden meer dan genoeg!
En nu ik toch bezig ben, kan er ook nog wel een postume bijdrage van Johans bij. Geschoten voor een van mijn favoriete bioscopen in Lissabon. De films die ik er gezien heb, zijn niet te tellen, maar, het wordt bijna langdradig: ook ter ziele!
Turinho, onkruid vergaat blijkbaar echt niet, dus… op naar de volgende!
Bejinhos
Dankjewel Caroline, en nu is het weer tijd voor ons aller Rene Zwaap!
Een introductie tot de geheimen van de Portugese Ziel
Door: René Zwaap.
Opgedragen aan Arthur van Amerongen, Hemels Licht der Vaderlandse Letteren.
‘Fátima, Fado en Futebol’, dat waren in de woorden van dictator Salazar (1889-1970) de pijlers van de Portugese samenleving: ‘Fatima voor het geloof, fado voor de saudade, en futebol voor de glorie van het vaderland’. In de ogen van de dictator waren de ‘drie F’en’ de basis van zijn Estado Novo (Nieuwe Staat) – die met vier decennia de langst zittende dictatuur op fascistische grondslag van Europa zou blijken. Fátima, fado en futebol vormen nog steeds de pijlers van de Portugese samenleving, al dragen zij alle drie de sporen van de grote omwenteling van 25 april 1974, toen de Anjerrevolutie een einde maakte aan het Salazarisme.
In dit feuilleton van de Portugal Post onderzoekt onze huislusitanoloog René Zwaap wat er heden ten dage resteert van de drie F’en. Nu de eerste aflevering over de fado, de goudader van de Portugese volksmuziek.
Veertien jaar na haar dood is Amália Rodrigues, de keizerin van het Portugese levenslied, uitgegroeid tot goddelijke proporties. Haar huis aan de Rua São Bento in Lissabon is heden museum en is hard op weg Fátima als bedevaartsoord te overtreffen. Casa Amália, dat de zangeres in 1955 betrok na bemiddeling van haar beschermvader (en, naar gefluisterd werd, minnaar), de bankier Ricardo Espirito Santo, is heden ondergebracht bij een stichting die Amália in haar testament oprichtte met als doel de armen van Lissabon en arme kunstenaars financieel bij te staan.
De residentie van de koningin van de fado is een waar paleisje, nog daterend uit de tijd voor de Markies van Pombal. Het vier verdiepingen tellende pand is slechts gedeeltelijk opengesteld voor publiek, maar de Amália-liefhebber wordt zeker niet teleurgesteld. Naast de indrukwekkende verzamelingen schoenen en jurken van de ‘Maria Callas van de fado’ biedt de rondleiding onder meer een grote collectie erekruizen en ridderorden die de zangeres tijdens haar meer dan vijftig jaar beslaande loopbaan kreeg uitgereikt.
Amália leefde in vorstelijke stijl. In de jaren zestig werden in haar huis bijna dagelijks grote feesten gegeven waarbij het puikje van de Portugese poëzie en muziek aanwezig was. De diva presenteerde zich graag als een van de straat geplukt zangeresje dat nauwelijks scholing had genoten, maar de collectie in het Casa Amália verraadt dat ze in ieder geval een grote belangstelling voor de literatuur had.
Een fraai oud exemplaar van de Lusíadas van Camões (de dichter die volgens Amália ‘meer voor de fado heeft gedaan dan wie ook in Portugal’) staat pontificaal opgesteld in de ontspanningskamer, naast een bundel van verzen die Amália zelf schreef (zoals onder meer Estranha forma da vida (Vreemde manier om te leven), een van haar beroemdste fado’s).
Toen Amália medio jaren zestig op aandringen van de jonge Franse componist Alain Oulman gedichten van Camões begon te zingen op fado-melodieën, creëerde dat een nationale rel. De Camões-bewerkingen van Oulman – zoals het wonderschone Erros meus (Mijn vergissingen) waren zonder meer een artistiek hoogtepunt van Amalia’s rijke loopbaan, maar kwamen haar ook op hoon te staan. Velen meenden dat Amália literaire blasfemie bedreef en zich aan de klassieke fado’s diende te houden. ‘Camões zelf zou het misschien afwijzen’, meende Amália zelf, ‘maar ik zing zijn gedichten omdat ik ze mooi vind. Gedichten zijn er niet om in de boekenkast te staan, gedichten zijn er om gezongen te worden. Dichters horen bij het volk en ik ben van het volk’.
Amália beoogde met haar openstelling van haar huis voor het publiek aan het Portugese volk duidelijk te maken wie zij precies was. ‘Zo kunnen ze in ieder geval zien dat mijn huis geen geheime tunnels had waar ik ontmoetingen had met Salazar’, zou ze hebben gezegd. Amália werd na de anjerrevolutie beschuldigd van banden met de PIDE, de gevreesde geheime dienst die Salazar oprichtte naar het model van de Gestapo. In dezelfde trant waren de geruchten dat er een geheime gang was tussen Amália’s slaapkamer en het kantoord van de dictator, beide gevestigd aan de Rua São Bento.
In haar biografie Amália (1987), geschreven door journalist Vitor Pavão dos Santos, legde uit de diva uit hoezeer ze onder die beschuldigingen had geleden: ‘Ik had vele jaren in een land geleefd waar de mensen voor me klapten, waar ze naar me lachten, deuren open deden die voor anderen gesloten waren. Het land zat vol mensen die van me hielden. Van de ene dag op de andere dag veranderde dat, vanwege een vuige roddel die iedereen slikte. Het zou een hele populaire roddel worden, want het bleef niet beperkt tot de Rua São Bento, maar ging heel Portugal door en kwam zelfs buiten Portugal terecht.’
Volgens kwade tongen zou Amália op in de nacht van 25 april 1975 in paniek in haar nachthemd haar huis zijn uitgevlucht toen de tanks van de muitende kapiteins Lissabon waren binnengereden. Ze zou zich schuil hebben gehouden op een politiebureau. Volgens haar critici zou Amália subsidies van Salazar hebben ontvangen. In werkelijkheid had Amália de dictator twee keer ontmoet. Ze bekende hem charmant te hebben gevonden (al had Salazar haar tijdens hun tweede ontmoeting in 1966 nogal beledigend aangeduid als een ‘criaturzinha’, een ‘schepseltje’), maar ze bezwoer dat er ‘niemand minder fascistisch is dan ik’.
Opvallend was in ieder geval dat Amália twee dagen voor de anjerrevolutie, op 23 april 1974, nog een tv-optreden had gedaan waarin ze een lied zong op een tekst van Manuel Alegre, de verboden dichter uit Coimbra die even later zou uitgroeien tot een der peetvaders van de Portugese socialistische partij. Ook zong ze voor de Anjerrevolutie al een fado als Abando, geschreven door de dichter David Mourão-Ferreira, op het eerste oog een liefdeslied maar in werkelijkheid een klaagzang van een gedetineerde in de gevreesde PIDE-gevangenis van Peniche. Ook Alain Oulman, de in Lissabon geboren Fransman op wiens gezag Amália de grote Portugese dichters was gaan zingen, was eerder
al gedetineerd geweest op verdenkingen van staatsvijandige sympathieën.
Amália was dan ook geschokt door de beschuldigingen dat ze een handlanger van het fascisme was. ‘Het was een stomme en gemene streek en ik heb het nooit kunnen begrijpen. Ze zeggen dat het de communisten waren die me beschuldigden. Maar waarom dan? Wat heb ik hen misdaan? De enige communist die ik ken is Brito, mijn kapper, en die is nooit veranderd. Zoals hij nu spreekt, sprak hij vroeger ook. En ik weet zeker dat hij niets tegen mij heeft, want ik ken hem al heel lang.’.
‘Het woord ‘’justitie’’ kreeg voor mij na 25 april een vreemde klank’, bekende ze. ‘Ik vind het vreemd dat mensen die in naam van het goede een revolutie beginnen, ten aanzien van mij zoveel kwaad hebben begaan. En dat zonder redenen. Maar het ergste was niet wat men zei. Het ergst waren de mensen die het toelieten, zonder het voor me op te nemen. Niemand nam het voor me op. Mensen die al heel lang bij mij over de vloer kwamen, al die intellectuelen, al die dichters die teksten voor me schreven, mensen die me goed kenden en van wie sommigen later zelfs in de regering zouden komen, iedereen hield zijn mond, iedereen liet het gebeuren. Het was de agressie aan de ene kant en de stilte aan de andere kant die me toen zeer bedroefden’.
Opvallend genoeg was dat de Portugese Nobelprijswinnaar José Saramago – communistisch schrijver – vlak na de dood van Amália kwam met het nieuws dat Amália nooit fasciste was geweest, maar dat ze zelfs financiële steun had geboden aan de indertijd clandestiene communistische partij van de Portugese verzetsheld Alvaro Cunhal. Amália hield bij leven zelf vol dat ze nooit aan politiek had gedaan.
Amália, de oppermuze van de Taag, wist niet precies op welke dag ze werd geboren. Haar grootmoeder vertelde altijd dat het in de kersentijd was. Om administratieve rompslomp te voorkomen werd besloten dat Amália da Piedade Rodrigues, zoals ze voluit heette, op 23 juli 1920 ter wereld kwam. Ze groeide
op in bittere armoede. Haar vader kreeg als schoenmaker weinig werk en was vaak op pad als muzikant. Haar moeder verkocht fruit op de kades langs de Taag, waar Amália en haar zus Céleste haar bij hielpen. Het gezin kwam uit de Beira-provincie, maar woonde opeengehoopt in een lekkend huis in de volksbuurten van Alfama.
Daar, aan de boorden van de Taag, leerde Amália zingen. Niet alleen fado’s, maar ook de tangos van Carlos Gardel kende ze al vroeg uit het hoofd. Naast haar stem maakte ook haar gemoed haar een geboren fadista. Zoals ze zei in haar biografie: ‘Omdat de dood bestaat, is het leven absurd. Dat wist ik al van jongs af aan. Als ik ’s nachts keek naar de huizen waar nog licht brandde, moest ik direct denken aan alle problemen die die mensen daar moesten hebben aangezien daar het licht nog aan was. Als ik vrolijke evenementen bezocht, zoals stierengevechten, en ik zag de zonovergoten arena, en alle mensen die aan het applaudiseren waren, dan moest ik denken dat binnen een paar jaar niemand van hen nog in leven zou zijn. Zulke trieste gedachten vergezelden me vanaf mijn vroege jeugd. Van mijn dertiende tot mijn achttiende had ik een sterke doodwens.’
Toen Amalia 18 was, deed ze inderdaad een zelfmoordpoging. Ze nam rattengif in omdat haar verkering, de fadogitarist Francisco Cruz, het met haar wilde uitmaken. Ze werden gered door een buurvrouw in Alfama en Cruz kwam tot inkeer, zodat het stel in 1940 trouwde. Het huwelijk duurde slechts twee jaar.
In juli 1939 trad ze voor het eerst officieel op. Het gebeurde in de befaamde fado-bar O Retiro da Severa, vernoemd naar de legendarische fadista Severa, een zigeunerin die eind negentiende eeuw met haar fado’s de hoge heren van de stad aan haar – blote – voeten had gekregen. Severa werd en wordt beschouwd als de vrouw die de fado van Lissabon – geboren aan de grootstedelijke zelfkant tussen hoeren en de pooiers, opiumschuivers en bohémiens – doorgaf aan de rest van het land. Amália was haar rechtmatige erfgename. Ze trad altijd op met een zwarte doek, ter herinnering aan haar mythische voorgangster.
In de desolate omstandigheden die de oorlogsjaren ook ondanks de neutraliteit voor de meeste Portugezen met zich meebrachten, bood Amália troost als filmster. Al snel werd ze Portugals favoriete culturele exportproduct. Ze vierde triomfen in Spanje, Brazilië, de Verenigde Staten en Latijns-Amerika. Haar nummer April in Portugal werd een hit in Amerika. Amália’s succes was zodanig dat Salazar haar tot Patrimonio de Estado uitriep, een soort nationaal kunstbezit. Iets dergelijks zou later ook Benfica-ster Eusébio overkomen, die haar als zijn tweelingzus beschouwde.
De zangeres zelf was indertijd niet erg gelukkig met de wijze waarop zij als propaganda-instrument werd gebruikt. Lange tijd nam zij de wijk naar Brazilië, waar zij nummers opnam die zeker niet in het stramien van het salazaristische Portugal zouden passen. Zoals het lied Mãe preta (Zwarte moeder) een lied over een zwarte vrouw die de kindertjes van de blanke plantagehouder liefdevol aan de borst neemt, maar ondertussen moet toezien hoe haar eigen kind met de zweep wordt afgeranseld door dezelfde patroon. Het was een fado die fel stelling nam tegen het racisme, en Amalia kreeg het dan ook niet voor elkaar dat dit lied in Portugal ongecensureerd op de markt kwam. In plaats daarvan moest er een minder polemische versie voor het thuisfront worden gemaakt.
Amália beperkte zich zeker niet tot de fado, hoewel haar vertolkingen van het Portugese levenslied natuurlijk in het hart van iedere Portugees gegrift staan. In Brazilië nam ze bossanova-muziek op, in New York experimenteerde ze met big bands en jazz, ze bracht zelfs Japanners in vervoering met haar vertolkingen van Japanse evergreens.
In de jaren zestig, toen ze met groot succes een tournee maakte door het Oostblok en ook Beiroet in vervoering bracht, verrichtte Amália haar grootste artistieke daden. Ze begon samen te werken met de beste dichters en componisten van haar land.
Hoewel Amalia altijd erg bescheiden deed over haar eigen scheppende vermogen (‘Ik ben maar een simpele vrouw, ik weet niets, ik hou alleen maar van sieraden’) wist ze ook als schrijfster te imponeren met teksten voor fado’s als ‘Estranha forma da vida‘ en ‘Lavava no rio, lavava‘.
Haar plaat Amália Rodrigues uit 1962 was een artistieke doorbraak. Nog altijd geldt Amália als de onbetwiste ‘stem van Portugal’. ‘Todos nos temos Amália na voz e temos na sua voz
a voz dos todos nós’, zo schreef de dichter Antonio Variações: ‘We hebben allemaal Amalia in de stem en in haar stem is de stem van ons allemaal’.
Op last van de regering werd Amália enige jaren na haar doods herbegraven in het Nationale Panthéon van Lissabon. De herbegrafenis veroorzaakte felle polemieken. Velen vonden het niet gepast om Amália weg te halen van de laatste rustplaats die ze zelf had gekozen. President Sampaio had er eerder voor gepleit Amália te begraven in de kerk van het Mosteiro dos Jeronimos in Lissabon, waar ook Fernando Pessoa en Camões liggen begraven. Maar uiteindelijk werd het het Nationale Panthéon, het nationale heiligdom dat in de jaren zestig op last van Salazar werd gebouwd. Daar ligt Amália nu onder meer samen met generaal Humberto Delgado, de aartsvijand van Salazar die in 1965 op last van de dictator in Spanje werd geliquideerd.
In de volgende aflevering: Hilario, José Afonso en de fado van Coimra.
Maskers
De man die vrolijk met zijn masker speelde
Totdat het uur sloeg dat zijn waar gelaat
Muurvast één leven met zijn masker deelde:
Als kind al maakte dat verhaal me kwaad.
Zoiets was zuur. Straks, als ik groot zou zijn,
Zou ik bewijzen dat het anders kon:
Dat ieder masker veilig, zonder pijn,
Weer van je hoofd kon, als een capuchon.
En lang heb ik daar heilig in geloofd.
Op niets bedacht hield ik mijn aard verborgen
Opdat die, als mijn speelvuur was gedoofd,
Zuiver zou blijken als de eerste morgen.
Nu ben ik oud, alleen om te erkennen:
‘t Verhaal is waar. Het masker gaat niet af.
Het is alsof je aan de hel moet wennen.
Het is alsof je kijkt in een leeg graf.
Gerrit Komrij (1944-2012)